niderlandzko » niemiecki

nei·ging <neiging|en> [nɛiɣɪŋ] RZ. r.ż.

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

ge·van·gen2 CZ.

gevangen volt. deelw. van vangen

Zobacz też vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

3. vangen pot. (beetnemen):

4. vangen pot. (verdienen):

ge·zon·gen CZ.

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

Zobacz też zingen , zingen

zin·gen2 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zin·gen1 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

ge·don·gen CZ.

gedongen → dingen

Zobacz też dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. pej.

ge·dron·gen2 CZ.

gedrongen → dringen¹, → dringen²

Zobacz też dringen , dringen

drin·gen2 <drong, h./i. gedrongen> [drɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. dringen (voorwaartse druk uitoefenen):

dringen pot.

drin·gen1 <drong, h. gedrongen> [drɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

ge·wron·gen2 CZ.

gewrongen volt. deelw. van wringen¹, wringen², wringen³

Zobacz też wringen , wringen , wringen

wrin·gen3 <wrong, h. gewrongen> [vrɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

2. wringen (door draaien in een toestand brengen):

wrin·gen2 <wrong, h. gewrongen> [vrɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech. (knellen)

wrin·gen1 <wrong, h. gewrongen> [vrɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski