Tłumaczenia dla hasła „Pfarrstelle“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

on·der·stel·len <onderstelde, h. ondersteld> [ɔndərstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. onderstellen (als hypothese, uitgangspunt aannemen):

onderstellen

unterstellen

onderstellen

annehmen

2. onderstellen (noodzakelijk aanwezig achten):

onderstellen

voraussetzen

her·stel·len¹ <herstelde, i. hersteld> [hɛrstɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (weer gezond worden)

herstellen

sich erholen

ze is weer geheel van haar ziekte hersteld

sie hat sich wieder völlig von ihrer Krankheit erholt

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. verstellen (stand veranderen):

verstellen

verstellen

schroeven verstellen

Schrauben verstellen

2. verstellen (repareren):

verstellen

ausbessern

verstellen

flicken

her·stel·ler <hersteller|s> [hɛrstɛlər] RZ. r.m.

1. hersteller (toestand):

hersteller

Wiederhersteller r.m.

de hersteller van de vrijheid

der Befreier

2. hersteller (reparateur):

hersteller

Monteur r.m.

hersteller

Reparaturhandwerker r.m.

voor·stel·len¹ <stelde voor, h. voorgesteld> [vorstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. voorstellen (introduceren):

voorstellen

vorstellen

voorstellen

bekannt machen

de aanwezigen aan elkaar voorstellen

die Anwesenden miteinander bekannt machen

mag ik u even voorstellen? (de aangesprokene introduceren)

darf ich Sie Herrn X. vorstellen?

mag ik u even voorstellen? (iem aan de aangesprokene introduceren)

darf ich Ihnen Herrn X. vorstellen?

2. voorstellen (opperen):

voorstellen

vorschlagen

wijzigingen voorstellen

Änderungen vorschlagen

3. voorstellen (de rol spelen van):

voorstellen

darstellen

hij stelt in dat stuk Othello voor

er stellt in dem Stück den Othello dar

4. voorstellen (een beeld geven van):

voorstellen

darstellen

wat moet dat voorstellen?

was soll das darstellen?

wat moet dat voorstellen? przen.

was soll das heißen?

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

afstellen

einstellen

nauwkeurig afstellen

fein [o. präzise] einstellen

aan·stel·len¹ <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] CZ. cz. przech. (in dienst stellen, nemen)

aanstellen

einstellen

aanstellen

anstellen

iem tot burgemeester aanstellen

jdn zum Bürgermeister einsetzen