niderlandzko » niemiecki

ver·ke·ring <verkering|en> [vərkerɪŋ] RZ. r.ż.

ver·ko·ren [vərkorə(n)] PRZYM.

ver·ke·ren <verkeerde, i. verkeerd> [vərkerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. verkeren (zich bewegen (in)):

ver·kie·zen <verkoos, h. verkozen> [vərkizə(n)] CZ. cz. przech.

3. verkiezen (door keuze aanwijzen):

ver·ko·ping <verkoping|en> [vərkopɪŋ] RZ. r.ż.

ver·kor·ten <verkortte, h. verkort> [vərkɔrtə(n)] CZ. cz. przech.

ver·kal·king [vərkɑlkɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

ver·ko·pen1 <verkocht, h. verkocht> [vərkopə(n)] CZ. cz. nieprzech. (verkocht worden)

ver·ken·nen <verkende, h. verkend> [vərkɛnə(n)] CZ. cz. przech.

ver·kij·ken2 <verkeek, h. verkeken> [vərkɛikə(n)] CZ. cz. przech. (voorbij laten gaan)

ver·kla·ren2 <verklaarde zich, h. zich verklaard> [vərklarə(n)] CZ. wk ww

verklaren zich verklaren (zijn mening te kennen geven):

ver·kle·den <verkleedde, h. verkleed> [vərkledə(n)] CZ. cz. przech.

1. verkleden (omkleden):

ver·koe·len2 <verkoelde, h. verkoeld> [vərkulə(n)] CZ. cz. przech. (koeler maken, letterlijk)

ver·kre·gen [vərkreɣə(n)] PRZYM.

ver·kal·ken <verkalkte, i. verkalkt> [vərkɑlkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·kas·sen <verkaste, i. verkast> [vərkɑsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·kleu·ren <verkleurde, i. verkleurd> [vərklørə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski