Tłumaczenia dla hasła „aufschleudern“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

af·schil·de·ren <schilderde af, h. afgeschilderd> [ɑfsxɪldərə(n)] CZ. cz. przech.

1. afschilderen (afbeelden):

afschilderen

(ab)malen

2. afschilderen przen.:

afschilderen

schildern

alles zwart afschilderen przen.

alles schwarzmalen

3. afschilderen (afmaken):

afschilderen

zu Ende malen

af·sche·pen <scheepte af, h. afgescheept> [ɑfsxepə(n)] CZ. cz. przech.

1. afschepen:

afschepen (personen)

abfertigen

afschepen (met woorden)

abspeisen

2. afschepen (handelswaar):

afschepen

verschiffen

af·sche·ren <schoor af, h. afgeschoren> [ɑfsxerə(n)] CZ. cz. przech.

afscheren (baard)

abrasieren

afscheren (schapen, wol)

abscheren

schou·der <schouder|s> [sxɑudər] RZ. r.m.

1. schouder (de mens):

schouder

Schulter r.ż.

schouder aan schouder staan ook przen.

Schulter an Schulter stehen

een jurk met blote schouders

ein schulterfreies Kleid

hij heeft brede schouders przen.

er hat einen breiten Rücken

de ontwrichte schouder

die Schulterverrenkung

op de schouders gaan

auf die Schultern genommen werden

haar tot op de schouders

schulterlanges Haar

op iems schouder staan przen.

sich ganz auf jdn stützen

op iems schouder staan przen.

auf jds Schultern C. stehen

iem op zijn schouder kloppen przen.

jdm auf die Schulter klopfen

de schouders ophalen przen.

mit den Achseln zucken

het zijn sterke schouders die de weelde kunnen dragen przysł.

gute Tage wollen starke Beine haben

een last van iems schouders nemen przen.

jdm eine Last abnehmen

zijn schouders onder iets zetten przen.

sich hinter etw B. klemmen

2. schouder:

schouder (dieren)

Schulter r.ż.

schouder (grote dieren)

Widerrist r.m.

3. schouder (kledingstuk):

schouder

Schulter r.ż.

die jas is te nauw in de schouders

der Mantel ist an den Schultern zu eng

schou·de·ren <schouderde, h. geschouderd> [sxɑudərə(n)] CZ. cz. przech.

schouderen

schultern

af·scheep [ɑfsxep] RZ. r.m. geen l.mn.

afscheep

Verschiffung r.ż.

af·scheid [ɑfsxɛit] RZ. r.n. geen l.mn.

afscheid

Abschied r.m.

van iem afscheid nemen

von jdm Abschied nehmen

van iem afscheid nemen

sich von jdm verabschieden