Tłumaczenia dla hasła „benauwenis“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·nau·wen <benauwde, h. benauwd> [bənɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

benauwen

beklemmen

benauwen

bedrücken

be·nau·wend [bənɑuwənt] PRZYM.

benauwend

beklemmend

benauwend

bedrückend

benauwend (weer)

drückend

benauwend warm

drückend warm

be·snij·de·nis <besnijdenis|sen> [bəsnɛidənɪs] RZ. r.ż.

besnijdenis

Beschneidung r.ż.

ver·nau·wen¹ <vernauwde, h. vernauwd> [vərnɑuwə(n)] CZ. cz. przech. (nauwer maken)

vernauwen

verengern

vernauwen

enger machen

be·nauwd <benauwde, benauwder, benauwdst> [bənɑut] PRZYM.

1. benauwd (belemmerd in de ademhaling):

benauwd

beklommen

de patiënt is wat benauwd

der Patient hat Atembeklemmungen

2. benauwd (de ademhaling belemmerend):

benauwd

beklemmend

een benauwde atmosfeer

eine drückende Atmosphäre

benauwd weer

schwüles [o. drückendes] Wetter

3. benauwd (angstig):

benauwd

beklemmt

benauwd

beklommen

benauwd

bedrückt

een benauwd gezichtje

ein ängstliches Gesicht

4. benauwd (angstig makend):

benauwd

beklemmend

benauwd

bedrückend

benauwd

beängstigend

een benauwde droom

ein böser Traum

5. benauwd (nauw):

benauwd

eng

benauwd

beengt

beel·te·nis <beeltenis|sen> [beltənɪs] RZ. r.ż.

1. beeltenis (portret):

beeltenis

Bildnis r.n.

beeltenis

Porträt r.n.

in beeltenis verbranden

in Effigie verbrennen

2. beeltenis (afbeelding):

beeltenis

Bildnis r.n.

beeltenis

Abbildung r.ż.

be·le·ve·nis <belevenis|sen> [bəlevənɪs] RZ. r.ż.

belevenis

Erlebnis r.n.

be·te·ke·nis <betekenis|sen> [bətekənɪs] RZ. r.m.

1. betekenis (begrip, inhoud van een woord):

betekenis

Bedeutung r.ż.

betekenis

Inhalt r.m.

dezelfde betekenis hebben

gleichbedeutend sein

2. betekenis (zin, strekking):

betekenis

Bedeutung r.ż.

betekenis

Sinn r.m.

de diepere betekenis

der tiefere Sinn

de diepere betekenis

der Hintersinn

3. betekenis (belang):

betekenis

Bedeutung r.ż.

betekenis

Belang r.m.

betekenis hechten aan iets

einer Sache C. Bedeutung beimessen

in betekenis toenemen

an Bedeutung gewinnen

be·gra·fe·nis <begrafenis|sen> [bəɣrafənɪs] RZ. r.ż.

1. begrafenis (plechtigheid):

begrafenis

Begräbnis r.n.

begrafenis

Beerdigung r.ż.

begrafenis

Begräbnisfeier r.ż.

2. begrafenis (stoet):

begrafenis

Leichenzug r.m.

be·ken·te·nis <bekentenis|sen> [bəkɛntənɪs] RZ. r.ż. ook jur.

bekentenis

Bekenntnis r.n.

bekentenis

Geständnis r.n.

bekentenis

Eingeständnis r.n.

een bekentenis afleggen

ein Geständnis ablegen

be·lij·de·nis <belijdenis|sen> [bəlɛidənɪs] RZ. r.ż.

1. belijdenis rel.:

belijdenis

Bekenntnis r.n.

belijdenis

Glaubensbekenntnis r.n.

2. belijdenis (rooms-katholiek):

belijdenis

Bekenntnis r.n.

belijdenis

Sündenbekenntnis r.n.

ge·van·ge·nis <gevangenis|sen> [ɣəvɑŋənɪs] RZ. r.ż.

gevangenis

Gefängnis r.n.

gevangenis (met nadruk op inrichting)

Strafanstalt r.ż.

gevangenis (met nadruk op inrichting)

Haftanstalt r.ż.

in de gevangenis zitten

im Gefängnis sitzen

ge·beur·te·nis <gebeurtenis|sen> [ɣəbørtənɪs] RZ. r.ż.

1. gebeurtenis (voorval):

gebeurtenis

Vorfall r.m.

gebeurtenis

Ereignis r.n.

gebeurtenis

Begebenheit r.ż. form.

een grote/blijde gebeurtenis

een großes/freudiges Ereignis

een onvoorziene gebeurtenis

ein unvorhergesehener Vorfall

2. gebeurtenis (evenement):

gebeurtenis

Ereignis r.n.

het openluchtconcert was een gebeurtenis

das Konzert unter freiem Himmel war ein Ereignis

ge·dach·te·nis <gedachtenis|sen> [ɣədɑxtənɪs] RZ. r.ż.

1. gedachtenis (herinnering):

gedachtenis

Andenken r.n.

zich iets in gedachtenis brengen

sich C. etw ins Gedächtnis rufen

ter gedachtenis van iem/iets (herinnering)

zum Andenken an jdn/etw

ter gedachtenis van iem/iets (nagedachtenis, officieel)

zum Gedenken an jdn/etw

2. gedachtenis (voorwerp als aandenken):

gedachtenis

Andenken r.n.

een gedachtenis aan iets/iem

ein Andenken an etw/jdn

be·na·ming <benaming|en> [bənamɪŋ] RZ. r.ż.

benaming

Benennung r.ż.

benaming

Bezeichnung r.ż.

be·na·de·len <benadeelde, h. benadeeld> [bənadelə(n)] CZ. cz. przech.

benadelen

benachteiligen

benadelen (schade berokkenen)

schädigen

benadelen (schade berokkenen)

schaden +C.

benadelen (nadelig beïnvloeden)

beeinträchtigen

zijn gezondheid benadelen

seiner Gesundheit schaden

be·na·de·ren <benaderde, h. benaderd> [bənadərə(n)] CZ. cz. przech.

1. benaderen (nader komen tot):

benaderen

sich nähern +C.

benaderen

herankommen an +B.

een ideaal benaderen

an ein Ideal herankommen

2. benaderen (zich wenden tot):

benaderen

herantreten an +B.

benaderen

sich wenden an +B.

iem benaderen over een kwestie

an jdn mit einer Angelegenheit herantreten

3. benaderen (aanpakken):

benaderen

herangehen an +B.

benaderen

angehen

het probleem benaderen

das Problem angehen

zwroty:

een getal benaderen tot in vijf decimalen wisk.

eine Zahl bis auf fünf Dezimalstellen genau berechnen

be·na·deel·de <benadeelde|n> [bənadeldə] RZ. r.m. en r.ż.

benadeelde (gedupeerde)

Geschädigte(r) r.ż. (r.m.)

benadeelde (achtergestelde)

Benachteiligte(r) r.ż. (r.m.)

be·na·de·ring <benadering|en> [bənadərɪŋ] RZ. r.ż.

1. benadering (het nader komen):

benadering

Annäherung r.ż.

2. benadering (aanpak):

benadering

Vorgehensweise r.ż.

3. benadering (het polsen van iem):

benadering

Sondierung r.ż.

4. benadering wisk.:

benadering

Annäherung r.ż.

benadering

Approximation r.ż. form.

bij benadering

annähernd

af·snau·wen <snauwde af, h. afgesnauwd> [ɑfsnɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

afsnauwen

anfahren