Tłumaczenia dla hasła „erheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

bar·heid [bɑrhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

barheid (kaal-, verlatenheid)

Kahlheit r.ż.

barheid (kaal-, verlatenheid)

Nacktheit r.ż.

barheid (droogte)

Dürre r.ż.

barheid (ruigheid)

Rauheit r.ż.

barheid (hardheid)

Strenge r.ż.

de barheid van het klimaat

die Rauheit des Klimas

dor·heid <dor|heden> [dɔrhɛɪt] RZ. r.ż.

dorheid

Dürre r.ż.

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] RZ. r.ż.

1. gekheid (onverstand):

gekheid

Dummheit r.ż.

2. gekheid (iets grappigs):

gekheid

Scherz r.m.

gekheid

Spaß r.m.

geen gekheid kunnen verdragen

keinen Spaß verstehen

alle gekheid op een stokje

Scherz [o. Spaß] beiseite

3. gekheid (dwaasheid):

gekheid

Blödsinn r.m. pot.

gekheid

Dummheit r.ż.

4. gekheid (bespottelijk iets):

gekheid

Unsinn r.m.

gekheid

Flause r.ż. meist l.mn.

wat is dat voor gekheid

was ist das für ein Unsinn

net·heid <net|heden> [nɛthɛɪt] RZ. r.ż.

1. netheid:

netheid (ordelijkheid)

Ordnung r.ż.

netheid (properheid, ook schrift)

Sauberkeit r.ż.

netheid (verzorgdheid)

Gepflegtheit r.ż.

2. netheid (fatsoen):

netheid

Anständigkeit r.ż.

een·heid <een|heden> [enhɛit] RZ. r.ż.

1. eenheid:

eenheid (overeenstemming, harmonie)

Einheit r.ż.

eenheid (eensgezindheid)

Einigkeit r.ż.

er heerste geen eenheid

es herrschte keine Einigkeit

de eenheid van lichaam en ziel

die Einheit von Körper und Geist

2. eenheid (maat, hoeveelheid, grootheid):

eenheid

Einheit r.ż.

ampère is de eenheid van stroomsterkte

Ampere ist die Einheit der Stromstärke

3. eenheid (onderdeel dat een afgerond geheel vormt):

eenheid

Einheit r.ż.

administratieve eenheid

Verwaltungseinheit r.ż.

de mobiele eenheid

die Bereitschaftspolizei

fel·heid [fɛlhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. felheid:

felheid (hevigheid)

Heftigkeit r.ż.

felheid (tegen iets of iem gericht)

Schärfe r.ż.

felheid (van licht)

Grelle r.ż.

felheid (kou)

Schärfe r.ż.

2. felheid (vurigheid):

felheid

Heftigkeit r.ż.

ge·heid² [ɣəhɛit] PRZYSŁ. (zeker)

geheid

sicher

geheid

ganz bestimmt

dat is geheid goed

das ist sicher gut

be·reid [bərɛit] PRZYM.

1. bereid (genegen te doen):

bereid

bereit

bereid zijn om te helpen

hilfsbereit sein

zich tot iets bereid verklaren

sich zu etw bereit erklären

2. bereid (gereedgemaakt):

bereid

bereit

bereid

parat