Tłumaczenia dla hasła „ruigheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

vu·rig·heid <vurig|heden> [vyrəxhɛɪt] RZ. r.ż.

vurigheid

Feuer r.n.

vurigheid (liefde, pleidooi)

Leidenschaftlichkeit r.ż.

vurigheid rel.

Inbrunst r.ż.

vurigheid (hoop, smeekbede)

Inständigkeit r.ż.

lui·ig·heid RZ. r.ż.

luiigheid → luiheid

Zobacz też luiheid

lui·heid [lœyhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

luiheid

Faulheit r.ż.

luiheid

Trägheit r.ż.

aar·dig·heid <aardig|heden> [ardəxhɛit] RZ. r.ż.

1. aardigheid (plezier):

aardigheid

Spaß r.m.

aardigheid hebben in iets

seinen Spaß an etw C. haben

voor de aardigheid

zum Spaß

voor mij was de aardigheid er allang af

für mich hatte es längst seinen Reiz verloren

2. aardigheid (geschenk):

aardigheid

(kleine) Aufmerksamkeit r.ż.

een aardigheid kopen voor de verjaardag

eine Aufmerksamkeit zum Geburtstag kaufen

gau·wig·heid [ɣɑuwəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

gauwigheid

Eile r.ż.

gauwigheid

Hast r.ż.

in de gauwigheid

in der Eile

gui·tig·heid [ɣœytəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

guitigheid

Schalkhaftigkeit r.ż.

har·tig·heid <hartig|heden> [hɑrtəxhɛɪt] RZ. r.ż.

1. hartigheid (het hartig zijn):

hartigheid

Würzigkeit r.ż.

2. hartigheid (dat wat hartig is):

hartigheid

Herzhafte(s) r.n.

kun·dig·heid <kundig|heden> [kʏndəxhɛit] RZ. r.ż.

1. kundigheid (bekwaamheid):

kundigheid

Können r.n.

kundigheid

Fähigkeit r.ż.

blijken van kundigheid geven

Proben seines Könnens geben

2. kundigheid (kennis):

kundigheid

Kenntnisse l.mn.

kundigheid

Wissen r.n.

muf·fig·heid [mʏfəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

muffigheid

Dumpfheit r.ż.

ba·zig·heid RZ. r.ż. geen l.mn.

bazigheid

herrische(s) Wesen r.n.

be·zig·heid <bezig|heden> [bezəxhɛit] RZ. r.ż.

bezigheid

Beschäftigung r.ż.

bezigheid

Tätigkeit r.ż.

bezigheid

Verrichtung r.ż.

dagelijkse bezigheden

Alltagsbeschäftigungen

dagelijkse bezigheden

tägliche Verrichtungen

een inspannende bezigheid

eine anstrengende Tätigkeit

he·vig·heid [hevəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

hevigheid

Heftigkeit r.ż.

hevigheid (uitingen)

Schärfe r.ż.

hevigheid (zintuigen)

Stärke r.ż.

in alle hevigheid

mit aller Heftigkeit

de hevigheid van een slag

die Wucht eines Schlages

na·rig·heid <narig|heden> [narəxhɛit] RZ. r.ż.

narigheid

Ärger r.m.

narigheid

Unannehmlichkeit r.ż. meist l.mn.

daar komt narigheid van

das gibt Ärger

we·lig·heid [weləxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

weligheid

Üppigkeit r.ż.

weligheid

Fülle r.ż.

za·lig·heid <zalig|heden> [zaləxhɛit] RZ. r.ż.

1. zaligheid rel.:

zaligheid

Seligkeit r.ż.

iets bij zijn ziel en zaligheid zweren

etw bei seiner Seele schwören

2. zaligheid (staat van hoogste geluk):

zaligheid

Glückseligkeit r.ż.

zaligheid

Wonne r.ż.

3. zaligheid (iets overheerlijks):

zaligheid

Köstlichkeit r.ż.

er stonden allerlei zaligheden op tafel

allerlei Köstlichkeiten standen auf dem Tisch

ze·dig·heid [zedəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

zedigheid

Sittsamkeit r.ż.

le·dig·heid [ledəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. ledigheid (het leeg zijn):

ledigheid

Leere r.ż.

2. ledigheid (lediggang):

ledigheid

Müßiggang r.m.

ledigheid is des duivels oorkussen przysł.

Müßiggang ist aller Laster Anfang

le·nig·heid [lenəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

lenigheid

Gelenkigkeit r.ż.

lenigheid (soepelheid)

Geschmeidigkeit r.ż.

katachtige lenigheid

katzenartige Geschmeidigkeit [o. Gewandtheit] r.ż.

ma·tig·heid [matəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

matigheid

Mäßigkeit r.ż.

matigheid betrachten

Maß halten