Tłumaczenia dla hasła „geving“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

be·ving <beving|en> [bevɪŋ] RZ. r.ż.

1. beving (personen):

beving

Zittern r.n.

2. beving:

beving (zaken)

Beben r.n.

beving (met schokken)

Erschütterung r.ż.

ge·ding <geding|en> [ɣədɪŋ] RZ. r.n.

geding

Verfahren r.n.

geding

Prozess r.m.

een geding aanspannen

ein Verfahren einleiten

het kort geding

das Eilverfahren

het kort geding

die einstweilige Verfügung

in het geding zijn

zur Debatte stehen

dat is helemaal niet in het geding

darum geht es sich gar nicht

ge·ring <geringe, geringer, geringst> [ɣərɪŋ] PRZYM.

1. gering (klein):

gering

gering

niet in het geringste

nicht im Geringsten

2. gering (onbeduidend):

gering

gering

gering

geringfügig

dat is van geringe betekenis

das ist von geringer Bedeutung

geringe verschillen

geringfügige Unterschiede l.mn.

zwe·ving <zweving|en> [zwevɪŋ] RZ. r.ż.

1. zweving (het zweven):

zweving

Schweben r.n.

2. zweving nat. (geluidstrilling):

zweving

Schwebung r.ż.

del·ving RZ. r.ż. geen l.mn.

delving landb.

Ausgraben r.n.

delving mijnw.

Förderung r.ż.

der·ving <derving|en> [dɛrvɪŋ] RZ. r.ż.

1. derving (gemis):

derving

Verlust r.m.

2. derving econ.:

derving

Ausfall r.m.

wel·ving <welving|en> [wɛlvɪŋ] RZ. r.ż.

welving

Wölbung r.ż.

welving (ronding)

Rundung r.ż.

de welvingen van het lichaam

die Rundungen des Körpers

de welving van de wenkbrauwen

der Schwung der Augenbrauen

gol·ving <golving|en> [ɣɔlvɪŋ] RZ. r.ż.

1. golving (het golven):

golving

Welligkeit r.ż.

2. golving (plaats):

golving

Wellung r.ż.

golving

Welle r.ż.

ge·ven³ <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] CZ. wk ww

geven zich geven:

zich aan iem/iets geven

sich jdm/einer Sache hingeben

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

zich bij het spel volledig geven

bei dem Spiel sein Letztes geben

ge·volg <gevolg|en> [ɣəvɔlx] RZ. r.n.

1. gevolg:

gevolg (wat uit iets volgt)

Folge r.ż.

gevolg (effect)

Auswirkung r.ż.

gevolg (nawerking)

Folgeerscheinung r.ż.

aan de gevolgen van een ongeval overlijden

an den Folgen eines Unglücks sterben

fatale gevolgen hebben

sich verhängnisvoll auswirken

gevolg geven aan een bevel

einem Befehl Folge leisten

gevolg geven aan een uitnodiging

einer Einladung folgen

aan een plan/besluit gevolg geven

einen Plan/Entschluss ausführen

met goed gevolg

mit Erfolg

geen gevolgen hebben

keine Folgen haben

met alle gevolgen van dien

mit allen sich daraus ergebenden Folgen

een misverstand met ernstige gevolgen

ein folgenschweres Missverständnis

gevolgen van de oorlog

Kriegsfolgen l.mn.

ten gevolge daarvan is hij gestorven

daran ist er gestorben

ten gevolge van de aanhoudende droogte

infolge der anhaltenden Dürre

tot gevolg hebben

zur Folge haben

de gevolgen ondervinden van

die Folgen zu spüren bekommen

2. gevolg (personen die iem begeleiden):

gevolg

Gefolge r.n.

met een [o. zijn] gevolg reizen

mit Gefolge reisen

3. gevolg wisk.:

gevolg

Folgerung r.ż.

li·ving <living|s> [lɪvɪŋ] RZ. r.ż.

living

Wohnzimmer r.n.

ge·vierd <gevierde, gevierder, gevierdst> [ɣəvirt] PRZYM.

gevierd

gefeiert

sta·ving <staving|en> [stavɪŋ] RZ. r.ż.

1. staving (bevestiging):

staving

Bestätigung r.ż.

staving

Erhärtung r.ż.

2. staving (versterking):

staving

Bestärkung r.ż.

3. staving (bewijs):

staving

Beweis r.m.

staving

Nachweis r.m.