Tłumaczenia dla hasła „migrieren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

emi·gre·ren <emigreerde, i. geëmigreerd> [emiɣrerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

emigreren

emigrieren

emigreren

auswandern

im·mi·gre·ren <immigreerde, i. geïmmigreerd> [ɪmiɣrerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

immigreren

einwandern

immigreren

immigrieren

re·mi·gre·ren <remigreerde, h. geremigreerd> [remiɣrerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

remigreren

rückwandern

remigreren

remigrieren

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] CZ. cz. przech. (met ‘het’)

uitgieren

sich totlachen pot.

uitgieren

sich kranklachen pot.

zij gierden het uit

sie lachten sich fast tot pot.

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

tierelieren

tirilieren

tierelieren

trillern

mi·gra·tie <migratie|s> [miɣra(t)si] RZ. r.ż.

migratie

Migration r.ż.

mi·grai·ne [miɡrɛːnə]

migraine [[o. miɣrɛːnə]] RZ. r.ż. geen l.mn.:

migraine

Migräne r.ż.

va·rië·ren³ <varieerde, i. gevarieerd> [varijerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

variëren

variieren

variëren

schwanken

sterk variërende prijzen

stark schwankende Preise

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] CZ. cz. przech.

liniëren

liniieren

pa·pie·ren [papirə(n)] PRZYM.

1. papieren (van papier):

papieren

papieren

papieren

Papier-

papieren

papier-

de papieren bloem

die Papierblume

2. papieren:

papieren (niet werkelijk)

(nur) auf dem Papier

papieren (persoon)

nominell

papieren maatregelen

Maßnahmen, die nur auf dem Papier bestehen [o. existieren]

3. papieren (als van papier):

papieren

papieren

de papieren vleugeltjes van de vlinder

die papier(e)nen Flügel des Schmetterlings

de papieren tijger

der Papiertiger

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsieren (verfraaien):

opsieren

verzieren

opsieren

schmücken

2. opsieren (te mooi voorstellen):

opsieren

beschönigen

opsieren

ausschmücken

poei·e·ren CZ. cz. przech.

poeieren → poederen

Zobacz też poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] CZ. cz. przech.

1. poederen (met poeder bestrooien):

poederen

pudern

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

poederen

einseifen

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] CZ. cz. przech. form.

botvieren

frönen +C.

zijn lusten botvieren

seinen Lüsten frönen

zijn vreugde botvieren

sich unbändig freuen

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] CZ. cz. przech.

ontsieren

verunzieren

ontsieren

verunstalten

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] CZ. cz. przech.

plezieren

erfreuen

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tuinieren (als beroep):

tuinieren

Gärtner sein

tuinieren

eine Gärtnerei haben

2. tuinieren:

tuinieren (uit liefhebberij)

gärtnern

tuinieren (werken)

im Garten arbeiten

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

versieren

schmücken

versieren

verzieren

2. versieren (sieren):

versieren

schmücken

die bomen versieren het plantsoen

die Bäume schmücken den Park

3. versieren (voor elkaar krijgen):

versieren

schaffen

versieren

hinkriegen pot.

dat versier ik even

das werde ich schon hinkriegen

4. versieren pot. (verleiden):

versieren

aufreißen

een meisje versieren

ein Mädchen aufreißen