Tłumaczenia dla hasła „onmogelijks“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

on·mo·ge·lijk <onmogelijke, onmogelijker, onmogelijkst> [ɔmoɣələk] PRZYM.

onmogelijk

unmöglich

het onmogelijke doen

Unmögliches leisten

het onmogelijke vragen

Unmögliches verlangen

een onmogelijke jurk

ein unmögliches Kleid

zich onmogelijk maken

sich unmöglich machen

op een onmogelijke tijd

zur Unzeit

ins·ge·lijks [ɪnsxəlɛiks] PRZYSŁ.

insgelijks

ebenfalls

insgelijks

gleichfalls

Eet smakelijk. Insgelijks!

Guten Appetit. (Danke) gleichfalls!

mo·ge·lijk¹ [moɣələk] PRZYM.

1. mogelijk (kunnende gebeuren, gedaan worden):

mogelijk

möglich

zo vlug als mogelijk is

so schnell wie nur möglich

al het mogelijke doen

alles Mögliche tun

binnen de grenzen van het mogelijke

im Rahmen des Möglichen

in de mate van het mogelijke belg.

im Rahmen des Möglichen

alle mogelijke hulp

jedmögliche Hilfe

indien, zo enigszins mogelijk

wenn irgend möglich

hoe is het mogelijk!

ist denn das die Möglichkeit!

het kleinst/grootst mogelijke verschil

der kleinst-/größtmögliche Unterschied

in de kortst mogelijke tijd

innerhalb kürzester Zeit

iets mogelijk maken

etw ermöglichen

zo gauw/snel mogelijk

so bald/schnell wie möglich

zo gauw/snel mogelijk

möglichst bald/schnell

voor zover mogelijk

sofern möglich

2. mogelijk (denkbaar):

mogelijk

möglich

3. mogelijk (eventueel):

mogelijk

etwaig

mogelijk

eventuell

on·me·te·lijk [ɔmetələk] PRZYM.

onmetelijk

unermesslich

on·mo·ge·lijk·heid <onmogelijk|heden> [ɔmoɣələkhɛit] RZ. r.ż.

onmogelijkheid

Unmöglichkeit r.ż.

de onmogelijkheid van iets inzien

die Unmöglichkeit einer Sache einsehen

da·ge·lijks [daɣələks] PRZYM.

1. dagelijks (daags):

dagelijks

täglich

de dagelijkse behoefte

der Tagesbedarf

de dagelijkse kleren

die Alltagskleidung

de dagelijkse spreektaal

die Alltagssprache

2. dagelijks (gewoon):

dagelijks

(all)täglich

het dagelijks bestuur

die Geschäftsführung

het dagelijks bestuur (van een gemeente)

der Magistrat

de dagelijkse sleur

der (graue) Alltag

nau·we·lijks [nɑuwələks] PRZYSŁ.

nauwelijks

kaum

het is nauwelijks te geloven

es ist kaum zu glauben

ik was nauwelijks thuis of het lawaai begon

kaum war ich zu Hause, ging der Krach los

on·men·se·lijk <onmenselijke, onmenselijker, onmenselijkst> [ɔmɛnsələk] PRZYM.

onmenselijk

unmenschlich

een onmenselijke daad

eine Untat

ho·ge·lijk [hoɣələk] PRZYSŁ.

hogelijk → hooglijk

Zobacz też hooglijk

hoog·lijk [hoxlək] PRZYSŁ.

hooglijk

äußerste(r, s)

hooglijk

höchste(r, s)

hooglijk onderschat worden

in hohem Maße unterschätzt werden

hooglijk verbaasd zijn

höchst erstaunt sein