Tłumaczenia dla hasła „sgebouw“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ge·bouw <gebouw|en> [ɣəbɑu] RZ. r.n.

1. gebouw:

gebouw (bouwwerk)

Gebäude r.n.

gebouw (bouwwerk)

Bau r.m.

gebouw (van architectonische waarde)

Bauwerk r.n.

een militair gebouw

ein militärisches Gebäude

de historische gebouwen van een stad

die historischen Bauten einer Stadt

2. gebouw przen.:

gebouw

Gedankengebäude r.n.

gebouw

Gebilde r.n.

ge·bouwd [ɣəbɑut] PRZYM. (postuur)

gebouwd

gebaut

hij is fors gebouwd

er ist stämmig

mooi gebouwd zijn

gut proportioniert sein

mooi gebouwd zijn

schön gebaut sein

ge·jouw [ɣəjɑu] RZ. r.n. geen l.mn.

gejouw

Johlen r.n.

gejouw

Gejohle r.n.

gejouw (boegeroep)

Buhrufe l.mn.

ge·touw <getouw|en> [ɣətɑu] RZ. r.n.

getouw

Webstuhl r.m.

bij·ge·bouw <bijgebouw|en> [bɛiɣəbɑu] RZ. r.n.

bijgebouw

Seitengebäude r.n.

bijgebouw

Nebengebäude r.n.

club·ge·bouw <clubgebouw|en> [klʏpxəbɑu] RZ. r.n.

clubgebouw

Klubhaus r.n.

clubgebouw

Vereinshaus r.n.

flat·ge·bouw [flɛtxəbɑu]

flatgebouw [[o. flɑtxəbɑu]] flatgebouw|en RZ. r.n.:

flatgebouw

Apartmenthaus r.n.

flatgebouw

Etagenhaus r.n.

af·bouw [ɑvbɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

afbouw

Abbau r.m.

afbouw (voltooiing van een bouwwerk)

Fertigstellung r.ż.

om·bouw [ɔmbɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

ombouw

Umbau r.m.

op·bouw [ɔbɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

1. opbouw (totstandkoming):

opbouw

Aufbau r.m.

in opbouw zijn

im Aufbau sein

2. opbouw (bevordering):

opbouw

Förderung r.ż.

tot opbouw van kunsten en wetenschappen

zur Förderung der Künste und der Wissenschaften

3. opbouw scheik.:

opbouw

Aufbau r.m.

4. opbouw scheepv.:

opbouw

Aufbau r.m. meist l.mn.

5. opbouw (structuur):

opbouw

Aufbau r.m.

opbouw

Gliederung r.ż.

de opbouw van de maatschappij

die Gliederung der Gesellschaft

bos·bouw [bɔzbɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

1. bosbouw (handeling):

bosbouw

Forstwirtschaft r.ż.

2. bosbouw (leer):

bosbouw

Forstwissenschaft r.ż.

aan·bouw <aanbouw|en> [ambɑu] RZ. r.m.

aanbouw

Bau r.m.

aanbouw

Bauen r.n.

aanbouw (aangebouwd deel)

Anbau r.m.

aanbouw (vooruitspringend deel)

Vorbau r.m.

dit huis is in aanbouw

dieses Haus ist im Bau

her·bouw [hɛrbɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

herbouw

Wiederaufbau r.m.

herbouw

Wiedererrichtung r.ż.

uit·bouw <uitbouw|en> [œydbɑu] RZ. r.m.

1. uitbouw (aanbouwsel):

uitbouw

Anbau r.m.

2. uitbouw (het uit-, aanbouwen):

uitbouw

Anbau r.m.

uitbouw

Ausbau r.m.

3. uitbouw przen.:

uitbouw

Ausbau r.m.

ge·sjouw [ɣəʃɑu] RZ. r.n. geen l.mn.

gesjouw (gesleep)

Schlepperei r.ż. pot.

gesjouw (gezwoeg)

Plackerei r.ż. pot.

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] PRZYM.

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

getrouw

getreu

getrouw naar de natuur

naturgetreu

een getrouwe vertaling

eine Eins-zu-eins-Übersetzung

2. getrouw (trouw):

getrouw

(ge)treu

zijn belofte getrouw

getreu seinem Versprechen

de getrouwen

die Getreuen l.mn.

iem getrouw dienen

jdm treu dienen

een getrouwe hond

ein treuer Hund

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

getrouw

(ge)treu

zijn afspraak getrouw blijven

eine Verabredung einhalten

sjouw [ʃɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

op sjouw zijn

unterwegs sein

be·bouwd [bəbɑut] PRZYM.

de bebouwde kom

die geschlossene Ortschaft

schouw² <schouw|en> [sxɑu] RZ. r.ż.

1. schouw (stookplaats):

schouw

Kamin r.m.

2. schouw (schoorsteenmantel):

schouw

Kamin r.m.

schouw

Kamingesims r.n.

be·rouw [bərɑu] RZ. r.n. geen l.mn.

berouw

Reue r.ż.

berouw hebben over

Reue über etw B. empfinden

berouw hebben over

etw bereuen

berouw voelen

Reue empfinden [o. fühlen]

het berouw komt altijd na de zonde przysł.

≈ dem Zorn geht die Reue auf Socken nach