Tłumaczenia dla hasła „sjoel“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

sjo·fel <sjofele, sjofeler, sjofelst> [ʃofəl] PRZYM.

sjofel

schäbig

smoel¹ <smoel|en> [smul] RZ. r.m.

1. smoel:

smoel (bakkes, bek)

Maul r.n.

smoel (sterker)

Schnauze r.ż.

smoel (sterker)

Fresse r.ż. wulg.

zijn smoel dichthouden

die Fresse [o. Schnauze] halten

een grote smoel opzetten (brutaal zijn)

eine große [o. freche] Klappe schwingen [o. haben]

2. smoel (grimas):

smoel

Fratze r.ż.

smoel

Grimasse r.ż.

smoelen trekken

Fratzen schneiden

spoel <spoel|en> [spul] RZ. r.ż.

spoel

Spule r.ż.

garen op een spoel winden

Garn (auf eine Spule) aufspulen

stoel <stoel|en> [stul] RZ. r.m.

1. stoel:

stoel (zitmeubel: keuken-, tafelstoel)

Stuhl r.m.

stoel (zitmeubel: fauteuil)

Sessel r.m.

stoel (in auto)

Sitz r.m.

een hoge stoel

ein Stuhl mit hoher Rückenlehne

de luie/gemakkelijke stoel

der Sessel/der Lehnstuhl

iets niet onder stoelen of banken steken przen.

aus etw C. kein(en) Hehl machen

op iems stoel gaan zitten

sich in jds Lage versetzen

op iems stoel gaan zitten pej.

sich jds Rang anmaßen

voor stoelen en banken praten (tevergeefs)

gegen eine Wand reden

voor stoelen en banken praten (voor een lege zaal)

vor leeren Bänken sprechen

de elektrische stoel

der elektrische Stuhl

2. stoel (zetel als ambtsplaats):

stoel

Stuhl r.m.

sjoe·ge [ʃuɣə]

1. sjoege (begrip):

sjoege

Ahnung r.ż.

ergens geen sjoege van hebben

keine (blasse) Ahnung [o. keinen (blassen) Schimmer] von etw haben

2. sjoege (antwoord):

sjoege

Antwort r.ż.

geen sjoege geven (geen antwoord geven)

nicht antworten [o. reagieren]

geen sjoege geven (niets laten merken)

sich dumm stellen

ge·joel [ɣəjul] RZ. r.n. geen l.mn.

gejoel

Johlen r.n.

gejoel

Gejohle r.n.

sjouw [ʃɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

op sjouw zijn

unterwegs sein

zwoel <zwoele, zwoeler, zwoelst> [zwul] PRZYM.

zwoel

schwül

sjaal <sjaal|s> [ʃal] RZ. r.m.

sjaal

Schal r.m.

een sjaal omslaan

sich C. einen Schal umlegen