Tłumaczenia dla hasła „späteren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

sna·te·ren <snaterde, h. gesnaterd> [snatərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

snateren

schnattern

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schateren (luidkeels lachen):

schateren

schallend lachen

ik begon te schateren

ich lachte schallend auf

schateren van het lachen

schallend lachen

de kinderen schateren van plezier

die Kinder quietschen vor Vergnügen

2. schateren (helder weerklinken):

schateren

schallen

3. schateren (vogels):

schateren

kreischen

kla·te·ren <klaterde, h. geklaterd> [klatərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

klateren

plätschern

een klaterend applaus

ein prasselnder Applaus

een klaterende fontein

ein plätschernder Brunnen

sau·te·ren <sauteerde, h. gesauteerd> [soterə(n)] CZ. cz. przech. kookk.

sauteren

sautieren spec.

sauteren

kurz in der Pfanne braten

af·wa·te·ren <waterde af, h. afgewaterd> [ɑfwatərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

afwateren

entwässern in +B.

re·la·te·ren <relateerde, h. gerelateerd> [relaterə(n)] CZ. cz. przech. (in verband brengen met)

relateren

beziehen auf +B.

relateren

in Beziehung bringen

relateren

in Beziehung setzen zu +C.

relateren

in Zusammenhang bringen mit +C.

con·sta·te·ren <constateerde, h. geconstateerd> [kɔnstaterə(n)] CZ. cz. przech.

1. constateren (vaststellen):

constateren

feststellen

constateren

konstatieren form.

de dood constateren

den Tod feststellen

2. constateren (bevestigen):

constateren

bestätigen

spat·ader <spatader|s, spatader|en> [spɑtadər] RZ. r.ż.

spatader

Krampfader r.ż.

spa·tel <spatel|s> [spatəl] RZ. r.ż.

1. spatel (spaan):

spatel

Spachtel r.m.

spatel

Spatel r.m.

2. spatel (strijkmes):

spatel

Spatel r.m.

agi·te·ren¹ <agiteerde, h. geagiteerd> [aɣiterə(n)] CZ. cz. nieprzech. (onrust stoken)

agiteren

agitieren

fil·te·ren <filterde, h. gefilterd> [fɪltərə(n)] CZ. cz. przech.

filteren

filtern

filteren techn. (gassen en vloeistoffen vooral)

filtrieren

koffie filteren

Kaffee filtern

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] PRZYSŁ.

gisteren

gestern

gisteren (van gisteren)

gestrig

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren przen. żart.

er ist nicht von gestern pot.

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

imi·te·ren <imiteerde, h. geïmiteerd> [imiterə(n)] CZ. cz. przech.

imiteren

imitieren

imiteren

nachahmen

ken·te·ren <kenterde, i. gekenterd> [kɛntərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kenteren (veranderen) scheepv.:

kenteren

kentern

het tij kentert

die Gezeiten wechseln

het tij kentert przen.

das Blatt wendet sich

2. kenteren:

kenteren

umschlagen

kenteren

umkippen

kenteren (omslaan)

kentern

een schip doen kenteren

ein Schiff zum Kentern bringen

ket·te·ren <ketterde, h. geketterd> [kɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ketteren

toben

ketteren

rasen

ketteren

schimpfen

leu·te·ren <leuterde, h. geleuterd> [løtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. leuteren (kletsen):

leuteren

faseln

leuteren

schwafeln

hij zat weer te leuteren over …

er faselte wieder von [o. über] +B.

2. leuteren (talmen):

leuteren

trödeln

mat·te·ren <matteerde, h. gematteerd> [mɑterə(n)] CZ. cz. przech.

matteren

mattieren

pos·te·ren <posteerde, h. geposteerd> [pɔsterə(n)] CZ. cz. przech.

posteren

postieren

pun·te·ren² <punterde, h. gepunterd> [pʏntərə(n)] CZ. cz. nieprzech. (varen)

punteren

mit einem Stechkahn fahren

tet·te·ren <tetterde, h. getetterd> [tɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tetteren:

tetteren (luid praten: druk)

schnattern

tetteren (luid praten: luid)

trompeten

2. tetteren (veel drinken):

tetteren

bechern pot.

3. tetteren muz.:

tetteren

schmettern