Tłumaczenia dla hasła „ungezwungene“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] RZ. r.m. en r.ż.

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

gevangene

Gefangene(r) r.ż. (r.m.)

2. gevangene (gedetineerde):

gevangene

Häftling r.m.

gevangene

Gefangene(r) r.ż. (r.m.)

in·ge·ze·te·ne <ingezetene|n> [ɪŋɣəzetənə] RZ. r.m. en r.ż.

ingezetene

Alteingesessene(r) r.ż. (r.m.)

ge·zwo·re·ne <gezworene|n> [ɣəzworənə] RZ. r.m. en r.ż.

gezworene

Geschworene(r) r.ż. (r.m.)

ge·zwe·gen CZ.

gezwegen volt. deelw. van zwijgen¹, zwijgen²

Zobacz też zwijgen , zwijgen

zwij·gen² <zweeg, h. gezwegen> [zwɛiɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zwijgen

schweigen

zwijgen als het graf

schweigen wie ein Grab

zwijgen als het graf (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

zwijgen als vermoord belg.

schweigen wie ein Grab

zwijgen als vermoord (hardnekkig niets zeggen)

sich ausschweigen

in alle talen zwijgen

in sieben Sprachen schweigen pot.

om nog te zwijgen van …

ganz zu schweigen von … +C.

wie zwijgt, stemt toe przysł.

keine Antwort ist auch eine Antwort

zwij·gen¹ [zwɛiɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

zwijgen

Schweigen r.n.

er het zwijgen toe doen

sich über etw B. ausschweigen

iem het zwijgen opleggen

jdm Stillschweigen auferlegen

iem het zwijgen opleggen przen.

jdn zum Schweigen bringen

ge·zwol·gen CZ.

gezwolgen volt. deelw. van zwelgen¹, zwelgen²

Zobacz też zwelgen , zwelgen

zwel·gen² <zwolg, h. gezwolgen> [zwɛlɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zwelgen (volop hebben)

schwelgen

zwelgen (geluk, vreugde)

schwimmen

zwelgen in genot

im Genuss schwelgen

zwelgen in herinneringen

in Erinnerungen schwelgen

zwel·gen¹ <zwolg, h. gezwolgen> [zwɛlɣə(n)] CZ. cz. przech. (gulzig eten, drinken)

zwelgen

schlingen

iets naar binnen zwelgen

etw hinunterschlingen

ge·zon·gen CZ.

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

Zobacz też zingen , zingen

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

zin·gen¹ <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

zingen

singen

hij zingt altijd hetzelfde liedje przen.

er bringt immer dieselbe Leier vor

in·ge·zon·den [ɪŋɣəzɔndə(n)] PRZYM.

ingezonden

eingesandt

ingezonden

eingeschickt

het ingezonden stuk

der Leserbrief

on·ge·zou·ten [ɔŋɣəzɑutə(n)] PRZYM.

1. ongezouten (niet gezouten):

ongezouten

ungesalzen

2. ongezouten przen. (onomwonden):

ongezouten

ungeschminkt

ongezouten

unverblümt

ongezouten taal

ungeschminkte Sprache r.ż.

iem ongezouten de waarheid zeggen

jdm ungeschminkt die Wahrheit sagen