Tłumaczenia dla hasła „vrijgemaakten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

vrij·ma·ken <maakte vrij, h. vrijgemaakt> [vrɛimakə(n)] CZ. cz. przech.

vrijmaken

freimachen

ingevoerde goederen vrijmaken econ.

eingeführte Waren verzollen

ik kan me vanmiddag niet vrijmaken

ich kann mich heute Nachmittag nicht freimachen pot.

vrij·ge·ven <gaf vrij, h. vrijgegeven> [vrɛiɣevə(n)] CZ. cz. przech.

vrijgeven

freigeben

iets voor publicatie vrijgeven

etw zur Veröffentlichung freigeben

vrij·la·ten <liet vrij, h. vrijgelaten> [vrɛilatə(n)] CZ. cz. przech.

1. vrijlaten (de vrijheid geven):

vrijlaten

freilassen

vrijlaten przen.

freigeben

iem op borgtocht vrijlaten

jdn gegen Kaution freilassen

2. vrijlaten (niet binden):

vrijlaten

freie Hand lassen

ik laat je vrij in de keuze

ich lasse dir die freie Wahl

3. vrijlaten (openlaten):

vrijlaten

freihalten

deze ruimte vrijlaten s.v.p.

diesen Platz bitte freihalten

in·ge·maakt [ɪŋɣəmakt] PRZYM.

ingemaakt (in zuur)

in Zucker eingelegt

ingemaakt (in zout)

in Salz eingelegt

ingemaakt (d.m.v. koken houdbaar gemaakt)

eingemacht

ingemaakte groenten

eingemachtes Gemüse r.n.

uit·ge·maakt [œytxəmakt] PRZYM.

uitgemaakt

ausgemacht

uitgemaakt

beschlossen

dit is een uitgemaakte zaak

das ist beschlossene Sache

vrij·geest RZ. r.m.

vrijgeest → vrijdenker

Zobacz też vrijdenker

vrij·den·ker <vrijdenker|s> [vrɛidɛŋkər] RZ. r.m.

vrijdenker

Freidenker r.m.

vrij·ge·zel¹ <vrijgezel|len> [vrɛiɣəzɛl] RZ. r.m.

vrijgezel

Junggeselle r.m.

vrijgezel

Ledige(r) r.m.

een verstokte vrijgezel

ein eingefleischter Junggeselle

vrij·ge·bo·re·ne <vrijgeborene|n> [vrɛɪɣəborənə] RZ. r.m. en r.ż.

vrijgeborene

Freie(r) r.ż. (r.m.)

vrij·ge·lei·de <vrijgeleide|n, vrijgeleide|s> [vrɛiɣəlɛidə] RZ. r.n.

1. vrijgeleide gesch.:

vrijgeleide

Schutzbrief r.m.

2. vrijgeleide (vrije doortocht, aftocht):

vrijgeleide

freie(s) Geleit r.n.

iem een vrijgeleide geven

jdm freies Geleit gewähren

vrij·plei·ten <pleitte vrij, h. vrijgepleit> [vrɛiplɛitə(n)] CZ. cz. przech.

vrijpleiten

freisprechen

vrij·spraak [vrɛisprak] RZ. r.ż. geen l.mn.

vrijspraak

Freisprechung r.ż.

vrijspraak (vonnis)

Freispruch r.m.

op·ge·maakt [ɔpxəmakt] PRZYM.

1. opgemaakt (van make-up voorzien):

opgemaakt

geschminkt

2. opgemaakt druk.:

opgemaakt

umbrochen

zwroty:

een opgemaakt bed (gerangschikt)

ein gemachtes Bett

een sierlijk opgemaakt bloemstuk

ein hübsch arrangiertes Gesteck

vrij·ha·ven <vrijhaven|s> [vrɛihavə(n)] RZ. r.ż.

vrijhaven

Freihafen r.m.

vrij·kaart <vrijkaart|en> [vrɛɪkart] RZ. r.ż.

vrijkaart

Freikarte r.ż.

vrij·ko·men <kwam vrij, i. vrijgekomen> [vrɛikomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vrijkomen (ontslagen worden):

vrijkomen

freigelassen werden

vrijkomen

entlassen werden

vrijkomen

freikommen

2. vrijkomen (van iets afkomen):

vrijkomen

davonkommen

met de schrik vrijkomen

mit dem Schrecken davonkommen

3. vrijkomen (loskomen):

vrijkomen

frei werden

de vrijkomende energie

die frei werdende Energie

vrij·staan <stond vrij, h. vrijgestaan> [vrɛistan] CZ. cz. nieprzech.

1. vrijstaan (geoorloofd zijn):

vrijstaan

freistehen

dat staat u vrij

das steht Ihnen frei

2. vrijstaan (losstaan):

vrijstaan

frei stehen

vrij·wa·ren <vrijwaarde, h. gevrijwaard> [vrɛiwarə(n)] CZ. cz. przech.

vrijwaren

bewahren

vrijwaren

schützen

vrijwaren

feien form.

gevrijwaard tegen

gefeit gegen

iem vrijwaren tegen wettelijke aansprakelijkheid

jdn gegen Haftpflicht schützen

iem/iets voor iets vrijwaren

jdn/etw vor etw C. bewahren

vrij·den·ker <vrijdenker|s> [vrɛidɛŋkər] RZ. r.m.

vrijdenker

Freidenker r.m.