niderlandzko » niemiecki

wel·les [wɛləs] WK

wel·eer2 [wɛler] PRZYSŁ.

wel·ven <welfde zich, h. zich gewelfd> [wɛlvə(n)] CZ. wk ww

welven zich welven:

wel·len <welde, h. geweld> [wɛlə(n)] CZ. cz. przech.

wel·doen <deed wel, h. welgedaan> [wɛldun] CZ. cz. nieprzech.

wees3 CZ.

wees 3. os. l.poj. cz. prz. van wijzen¹, wijzen², wijzen³

Zobacz też wijzen , wijzen , wijzen

wij·zen3 <wees, h. gewezen> [wɛizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. wijzen (op een punt gericht zijn):

wij·zen1 <wees zich, h. zich gewezen> [wɛizə(n)] CZ. wk ww

wijzen zich wijzen (blijken):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski