Tłumaczenia dla hasła „aanlijnen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈan·lie·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. anliegen (Kleidung: nicht abstehen):

anliegen

(om [o. tegen] het lichaam) zitten

anliegen

aansluiten

eng anliegende Hosen/Kleider

strak zittende [o. nauwsluitende] broeken/kleren

2. anliegen (in einem Brief):

anliegen

ingesloten zijn

3. anliegen pot. (zur Bearbeitung anstehen):

anliegen

te doen zijn

liegt noch etw an?

is [o. valt] er nog iets te doen?

4. anliegen podn. (zu Herzen gehen):

anliegen

ter harte gaan

anliegen

bezighouden

diese Angelegenheit liegt mir an

deze zaak ligt me na aan het hart

5. anliegen podn. (belästigen):

anliegen

aandringen bij

anliegen

lastigvallen

6. anliegen NAUT. (anhalten):

anliegen

(aan)houden

ˈan·leh·nen¹ CZ. cz. przech.

1. anlehnen (daran lehnen):

anlehnen

(aan)leunen

anlehnen

zetten

die Leiter anlehnen

de ladder tegen de muur zetten

2. anlehnen (kippen):

anlehnen

laten aanstaan

anlehnen

op een kier laten staan [o. zetten]

ein Fenster/eine Tür anlehnen

een raam/een deur laten aanstaan

ˈan·lei·nen [ˈanl͜ainən] CZ. cz. przech.

1. anleinen:

anleinen

aan de lijn doen

2. anleinen:

anleinen

vastbinden

ˈan·ler·nen CZ. cz. przech.

1. anlernen:

anlernen

opleiden

anlernen

inwerken

anlernen

instrueren

ein angelernter Arbeiter

een halfgeschoold arbeider

2. anlernen:

anlernen

aanleren

anlernen

eigen maken

ˈAn·lie·gen <Anliegens, Anliegen> RZ. r.n.

1. Anliegen (Bitte):

Anliegen

verzoek r.n.

ein Anliegen an jdn haben

een verzoek aan iem hebben

2. Anliegen (Verlangen, Wunsch):

Anliegen

verlangen r.n.

Anliegen

wens

ˈan·lie·fern CZ. cz. przech.

anliefern

leveren

anliefern

bezorgen

ˈan·lie·gend [ˈanliːgn̩t] PRZYM.

1. anliegend (angrenzend):

anliegend

aangrenzend

anliegend

aanpalend

anliegend

belendend

ein anliegendes Grundstück

een aanpalend perceel

2. anliegend ADM. (beiliegend, in einem Brief):

anliegend

ingesloten

anliegend

bijgaand

die anliegenden Bilder

de ingesloten foto's

ˈban·nen [ˈbanən] CZ. cz. przech.

1. bannen (mit dem Bann belegen):

bannen

in de ban doen

2. bannen przen. (faszinieren):

bannen

fascineren

bannen

betoveren

3. bannen (vertreiben):

bannen

verdrijven

bannen

bezweren

bannen

uitbannen

eine Gefahr bannen

een gevaar bezweren

4. bannen (fixieren):

bannen

vastleggen

etw auf die Leinwand bannen

iets op het doek vastleggen