Tłumaczenia dla hasła „auskotzend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·krat·zen¹ CZ. cz. nieprzech. pot. (abhauen, verduften)

auskratzen

uitknijpen

auskratzen

ervandoor gaan

ˈaus·ko·chen CZ. cz. przech.

1. auskochen GASTR. (in kochendes Wasser legen):

auskochen

(uit)koken

2. auskochen reg.:

auskochen

uitkoken

3. auskochen pot. pej. (sich ausdenken):

auskochen

uitbroeden

ˈaus·kos·ten CZ. cz. przech.

1. auskosten podn. (genießen):

auskosten

(ten volle) genieten (van)

jeden Augenblick auskosten

van elk ogenblik ten volle genieten

2. auskosten podn. (überstehen):

auskosten

doorstaan

auskosten

verdragen

seine Fehler auskosten müssen

de gevolgen van zijn fouten moeten dragen

ˈaus·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. auskommen (ausreichend haben):

auskommen

uitkomen

auskommen

toekomen

auskommen

rondkomen

mit dem Lohn auskommen

met zijn loon uitkomen [o. toekomen] [o. rondkomen]

2. auskommen austr. (entkommen):

auskommen

het klaarspelen

auskommen

zich redden

3. auskommen (sich mit jdm vertragen):

auskommen

overweg kunnen

auskommen

kunnen opschieten

mit jdm gut auskommen

met iem goed overweg kunnen [o. goed kunnen opschieten]

ˈAus·kom·men <Auskommens> RZ. r.m. kein l.mn.

Auskommen

levensonderhoud r.n.

Auskommen

inkomen r.n.

ein [o. sein] gutes Auskommen haben

goed zijn brood verdienen

ein sicheres Auskommen

een verzekerd bestaan

mit ihm ist kein Auskommen

met hem valt geen (goed) garen te spinnen

mit ihm ist kein Auskommen

er is met hem geen land te bezeilen

ˈaus·kau·fen CZ. cz. przech.

1. auskaufen pot.:

auskaufen

uitkopen

auskaufen

leegkopen

2. auskaufen PR.:

auskaufen

uitkopen

ˈaus·ken·nen CZ. cz. zwr. niereg.

auskennen (sich gut zurechtfinden)

(grondig) kennen

auskennen (sich gut zurechtfinden)

goed bekend zijn

auskennen ((gute) Kenntnisse besitzen)

goed op de hoogte zijn

ich kenne mich hier gut aus

ik ken [o. weet] hier goed de weg

ˈaus·kip·pen CZ. cz. przech. pot.

auskippen

uitschudden

auskippen

uitgieten

auskippen

uitgooien

ˈaus·kra·men CZ. cz. przech.

1. auskramen pot. przen. a.:

auskramen (hervorholen)

opdiepen

auskramen (alte Geschichten)

ophalen

auskramen (alte Geschichten)

bovenhalen

Erinnerungen auskramen

herinneringen ophalen

2. auskramen pot. (ausräumen):

auskramen

uitruimen

3. auskramen pot. (ausplaudern, verraten):

auskramen

verklappen

auskramen

rondvertellen