Tłumaczenia dla hasła „dortbehalten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈvor·be·hal·ten CZ. cz. przech. niereg.

vorbehalten

voorbehouden

Änderungen vorbehalten

wijzigingen voorbehouden

die Kontrolle bleibt/ist dem Chef vorbehalten

de controle blijft/ligt in handen van de chef

sich C. noch andere Möglichkeiten vorbehalten

nog andere mogelijkheden (voor zichzelf) openlaten

sich C. weitere Schritte vorbehalten

zich het recht [o. de mogelijkheid] voorbehouden verdere stappen te ondernemen

sich C. weitere Schritte vorbehalten

het recht claimen nadere stappen te ondernemen

ˈda·be·hal·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. dabehalten:

dabehalten

(hier) houden

dabehalten

bij zich houden

2. dabehalten:

dabehalten

(achter)houden

dabehalten

vasthouden

ˈwohl·be·hal·ten PRZYM.

wohlbehalten

behouden

wohlbehalten

in goede toestand

ˈüb·rig·be·hal·ten, ˈüb·rig be·hal·ten CZ. cz. przech.

übrigbehalten → übrig

Zobacz też übrig

ˈüb·rig [ˈyːbrɪç] PRZYM.

1. übrig (alles andere):

übrig

overig

alles Übrige

al het overige

im Übrigen

voor het overige

im Übrigen

overigens

die übrige Welt

de rest van de wereld

2. übrig (restlich):

übrig

over

übrig

overblijvend

übrig

overschietend

etw übrig behalten

iets overhouden

übrig bleiben

overblijven

jdm etw übrig lassen

iets voor iem overlaten

übrig sein

over zijn

ein Übriges tun

meer dan het nodige doen

ein Übriges tun

iets extra's doen

be·ˈhal·ten CZ. cz. przech. niereg.

1. behalten (bewahren):

behalten

(be)houden

behalten

bewaren

recht [o. Recht ] behalten

gelijk krijgen

seine Stellung behalten

zijn betrekking (be)houden

seine Stellung behalten przen.

de baas blijven

2. behalten (nicht vergessen):

behalten

onthouden

etw im Gedächtnis/im Kopf behalten

iets onthouden

3. behalten (bei sich lassen):

behalten

behouden

behalten

bij zich houden

ein Geheimnis für sich behalten

een geheim voor zich houden

4. behalten (zurückbehalten):

behalten

overhouden

ˈauf·be·hal·ten CZ. cz. przech. pot.

aufbehalten

ophouden

ˈein·be·hal·ten CZ. cz. przech.

einbehalten

inhouden

einbehalten

niet uitbetalen

ˈbei·be·hal·ten CZ. cz. przech. niereg.

beibehalten

(be)houden

beibehalten

handhaven

beibehalten

blijven bij