Tłumaczenia dla hasła „hinaustuend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

hin·ˈaus·tra·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. hinaustragen (nach draußen tragen):

hinaustragen

eruit [o. naar buiten] dragen

2. hinaustragen podn. przen. (nach außen verbreiten):

hinaustragen

uitdragen

hinaustragen

verbreiden

eine Nachricht in alle Welt hinaustragen

een bericht overal verspreiden

hin·ˈaus·lau·fen CZ. cz. nieprzech. niereg. (nach draußen laufen)

hinauslaufen

eruit [o. naar buiten] lopen

hinauslaufen auf

leiden tot

hinauslaufen auf

uitlopen [o. uitdraaien] [o. neerkomen] op

es wird darauf hinauslaufen

het zal erop uitdraaien

der Plan soll hinauslaufen auf …

het plan moet leiden tot …

hin·ˈaus·ekeln CZ. cz. przech. pot.

hinausekeln

wegpesten

hinausekeln

wegtreiteren

hin·ˈaus·ja·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

hinausjagen

er snel vandoor gaan

hin·ˈaus·ge·hen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. hinausgehen (nach draußen gehen):

hinausgehen

naar buiten [o. eruit] gaan

aufs Land hinausgehen

het platteland opgaan

2. hinausgehen (gerichtet sein):

hinausgehen

uitkijken op

hinausgehen

gelegen zijn aan

nach Westen hinausgehen

aan de westkant liggen

3. hinausgehen (überschreiten):

über die Kräfte hinausgehen

de krachten te boven gaan

hin·ˈaus·ra·gen CZ. cz. nieprzech. (nach außen ragen)

hinausragen

uitsteken

hinausragen

uitspringen

hinausragen über przen. (nach oben ragen)

uitmunten boven

hin·ˈaus·stür·men CZ. cz. nieprzech.

hinausstürmen

naar buiten stormen [o. (komen) rennen]

hin·ˈaus·leh·nen CZ. cz. zwr.

hinauslehnen

naar buiten leunen

hin·ˈaus·wol·len CZ. cz. nieprzech.

1. hinauswollen (nach draußen wollen):

hinauswollen

eruit [o. naar buiten] willen (gaan) [o. (komen)]

2. hinauswollen (etw anstreben):

hinauswollen

beogen

hinauswollen

uit zijn op

hoch hinauswollen pot.

carrière willen maken

hin·ˈaus·zö·gern¹ CZ. cz. przech.

hinauszögern

op de lange baan schuiven

hin·ˈaus·fah·ren¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. (nach draußen fahren)

hinausfahren

eruit [o. naar buiten] rijden [o. varen]

hin·ˈaus·fin·den CZ. cz. nieprzech. niereg.

hinausfinden

de weg eruit [o. naar buiten] vinden

hin·ˈaus·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg. (nach draußen kommen)

hinauskommen

eruit [o. naar buiten] komen

hinauskommen

buitenkomen

auf dasselbe [o. eins]hinauskommen (gleichbedeutend mit etw sein)

op hetzelfde neerkomen

nicht über ein bestimmtes Niveau hinauskommen (gelangen)

niet boven een bepaald niveau uitkomen

hin·ˈaus·las·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. hinauslassen:

hinauslassen

eruit [o. naar buiten] laten (gaan)

2. hinauslassen:

hinauslassen

uitlaten

hin·ˈaus·wer·fen CZ. cz. przech. niereg.

1. hinauswerfen (nach draußen werfen):

hinauswerfen

naar buiten gooien [o. werpen]

2. hinauswerfen pot. przen. (entlassen):

hinauswerfen

eruit gooien

hinauswerfen

op de keien zetten

Hin·ˈaus·wurf RZ. r.m. pot.

Hinauswurf

congé

Hinauswurf

ontslag r.n.