Tłumaczenia dla hasła „meisterei“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈmeis·tern [ˈm͜aistɐn] CZ. cz. przech.

meistern

bedwingen

meistern

de baas worden

meistern

onder de knie krijgen

meistern

beheersen

ein Werkzeug meistern

met een werktuig goed kunnen omgaan [o. overweg kunnen]

ˈmeis·tens [ˈm͜aistn̩s] PRZYSŁ.

meistens

in de meeste gevallen

meistens

meestal

ˈmeis·ten·teils PRZYSŁ. podn.

meistenteils

in de meeste gevallen

meistenteils

meestal

Rös·te·ˈrei <Rösterei, Röstereien> [røːstəˈr͜ai, rœs-] RZ. r.ż.

1. Rösterei:

Rösterei

roosterij

2. Rösterei:

Rösterei

koffiebranderij

ˈMeis·ter(in) <Meisters, Meister> [ˈm͜aistɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Meister (Handwerksmeister):

Meister(in)

patroon r.m. en r.ż.

Meister(in)

baas(cheffin) r.m. (r.ż.)

bei einem Meister in der Lehre stehen

bij een baas in de leer zijn

den [o. seinen] Meister machen pot. (Handwerk)

het examen voor het vakdiploma afleggen

2. Meister (Chef, Aufseher):

Meister(in)

werkbaas(toezichthoudster) r.m. (r.ż.)

Meister(in)

opzichter(toezichthoudster) r.m. (r.ż.)

3. Meister podn. przysł. (Fachmann):

Meister(in)

groot vakman(groot vakvrouw) r.m. (r.ż.)

Meister(in)

meester r.m. en r.ż.

ein Meister seines Faches

een groot vakman

ein Meister der Feder

een meester met de pen

4. Meister podn. (Lehrmeister):

Meister(in)

(leer)meester(vrouwelijke (leer)meester) r.m. (r.ż.)

Meister(in)

leraar(lerares) r.m. (r.ż.)

Meister vom Stuhl

Zittend Meester

Meister vom Stuhl

voorzitter van een loge

5. Meister:

Meister(in) SZT., MUZ.

meester

6. Meister SPORT:

Meister(in)

kampioen(kampioene) r.m. (r.ż.)

7. Meister pot. (Anrede):

Meister(in)

meneer(mevrouw) r.m. (r.ż.)

Meister Grimbart (im Märchen)

de das

Meister Lampe (im Märchen)

de haas

Meister Petz (im Märchen)

Bruin(tje) (de beer)

es ist noch kein Meister vom Himmel gefallen przysł.

er wordt geen meester geboren

früh übt sich, was ein Meister werden will przysł.

≈ al doende leert men

Übung macht den Meister przysł.

al doende leert men

Übung macht den Meister przysł.

oefening baart kunst

Meister Braun

Bruin(tje) (de beer)

Kel·te·ˈrei <Kelterei, Keltereien> [kɛltəˈr͜ai ] RZ. r.ż.

Kelterei

wijnperserij

Meu·te·ˈrei <Meuterei, Meutereien> [m͜ɔytəˈr͜ai ] RZ. r.ż.

Meuterei

muiterij

ˈmeis·ter·haft PRZYM.

meisterhaft

meesterlijk

meisterhaft

uitmuntend

meisterhaft

volmaakt

ˈMeis·ter·werk RZ. r.n.

1. Meisterwerk SZT.:

Meisterwerk

meesterwerk r.n.

2. Meisterwerk (hervorragende Arbeit):

Meisterwerk

meesterlijk staaltje r.n.

Meisterwerk

meesterstukje

Strei·te·ˈrei <Streiterei, Streitereien> [ʃtr͜aitəˈr͜ai ] RZ. r.ż. pot.

Streiterei

(ge)ruzie

Streiterei

gekibbel r.n.

Streiterei

twist

ˈMeis·ter·brief RZ. r.m. (Handwerk)

Meisterbrief

vakdiploma r.n.

Meisterbrief

brevet r.n. als meester [o. patroon]

ˈmeist·bie·tend [ˈm͜aistbiːtn̩t] PRZYM. GOSP.

meistbietend

meestbiedend

meistbietend

hoogstbiedend