Tłumaczenia dla hasła „nachräumen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈnach·ah·men [ˈnaːxʔaːmən] CZ. cz. przech.

1. nachahmen (imitieren):

nachahmen

nabootsen

nachahmen

nadoen

nachahmen

imiteren

2. nachahmen (kopieren):

nachahmen

namaken

3. nachahmen MUZ. (in einer anderen Tonleiter wiederholen):

nachahmen

imiteren

ˈnach·re·den CZ. cz. przech.

1. nachreden (wiederholen):

nachreden

napraten

nachreden

nazeggen

jdm alles nachreden

alles napraten wat iem zegt

2. nachreden (nachsagen):

jdm übel nachreden

van iem kwaadspreken

ˈnach·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. nachkommen (danach folgen):

nachkommen

(achter)nakomen

nachkommen

achteraf [o. later] komen

nachkommen

volgen

es kamen noch zwei Kinder nach przen.

er volgden nog twee nakomertjes

2. nachkommen (Schritt halten):

nachkommen

(kunnen) bijhouden [o. volgen]

nachkommen

gelijke tred houden

jdm nachkommen

iem (kunnen) bijhouden

3. nachkommen podn. (erfüllen):

nachkommen

nakomen

nachkommen

vervullen

einer Aufgabe nachkommen

zich van een taak kwijten

einem Befehl nachkommen

een bevel opvolgen

einer Pflicht nachkommen

een plicht vervullen

ˈnach·rüs·ten CZ. cz. przech.

1. nachrüsten:

nachrüsten

achteraf (verder) uitrusten [o. toerusten]

2. nachrüsten WOJSK.:

nachrüsten

doorgaan met de bewapening

ˈnach·rech·nen CZ. cz. przech.

nachrechnen

narekenen

nachrechnen

overrekenen

nachrechnen

nagaan

nachrechnen

controleren

ˈnach·rei·chen CZ. cz. przech.

nachreichen

na het vastgestelde tijdstip indienen [o. inleveren]

nachreichen

later indienen [o. inleveren]

nach·ran·gig [ˈ-raŋɪç] PRZYM.

nachrangig

van secundair belang

ˈab·räu·men CZ. cz. przech.

abräumen

afruimen

abräumen

opruimen

abräumen

wegruimen

abräumen

afnemen

die Kegel abräumen przen.

alle kegels omwerpen

ˈauf·räu·men¹ CZ. cz. nieprzech.

1. aufräumen (etw beseitigen):

aufräumen

een eind maken

aufräumen

definitief afrekenen

mit Missständen/Vorurteilen aufräumen

aan wantoestanden/vooroordelen een eind maken

2. aufräumen (haushalten, wüten):

aufräumen

huishouden

aufräumen

woeden

aufräumen

slachtoffers maken

ˈaus·räu·men CZ. cz. przech.

1. ausräumen (leer räumen):

ausräumen

(uit)ruimen

ausräumen

ontruimen

ausräumen

leegmaken

2. ausräumen (herausräumen):

ausräumen

naar buiten brengen

Bücher aus dem Regal ausräumen

boeken uit het rek halen [o. (weg)nemen]

3. ausräumen (plündern):

ausräumen

leegroven

ausräumen

leegplunderen

die Kasse ausräumen

de kas leegroven

4. ausräumen przen. (beseitigen):

ausräumen

uit de weg ruimen

Missverständnisse ausräumen

misverstanden uit de weg ruimen

ˈan·be·rau·men [ˈanbər͜aumən] CZ. cz. przech. podn.

anberaumen

vaststellen

anberaumen

bepalen

eine Versammlung anberaumen

een vergadering beleggen [o. uitschrijven]

er·ˈträu·men [-ˈtr͜ɔymən] CZ. cz. przech.

erträumen

dromen (van)

ˈweg·räu·men CZ. cz. przech.

wegräumen

wegruimen

wegräumen

opruimen

wegräumen przen.

uit de weg ruimen

ˈein·räu·men CZ. cz. przech.

1. einräumen (mit Möbeln füllen):

einräumen

inruimen

2. einräumen (in etw räumen):

einräumen

onderbrengen [o. opbergen] (in)

3. einräumen (zugestehen):

einräumen

afstaan (aan)

4. einräumen (gewähren):

einräumen

verlenen

einräumen

geven

einräumen

toestaan

einräumen

toegeven

jdm einen Kredit einräumen

iem een krediet verlenen [o. verstrekken]

ˈfort·räu·men CZ. cz. przech.

forträumen

wegruimen ook fig.

forträumen

opruimen

ˈNach·re·de RZ. r.ż.

1. Nachrede (Schlusswort):

Nachrede

narede

Nachrede

nawoord r.n.

Nachrede

epiloog

2. Nachrede (Verleumdung):

Nachrede

praatjes achter iems rug

Nachrede

kwaadsprekerij

in üble Nachrede geraten

in opspraak komen

jdn in üble Nachrede bringen

iem lasteren

üble Nachrede PR.

achterklap

üble Nachrede PR.

laster

üble Nachrede PR.

smaad

ˈNach·ruhm RZ. r.m.

Nachruhm

roem [o. faam] bij het nageslacht r.n.