Tłumaczenia i wymowa Kleinkraftrad w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈschum·me·rig [ˈ-mərɪç] PRZYM. pot.

schummerig

schemer(acht)ig

ˈsche·ckig [ˈʃɛkɪç] PRZYM.

scheckig

bont

scheckig

gevlekt

sich scheckig lachen pot.

zich een aap [o. bult] [o. kriek] [o. ongeluk] lachen

ˈscheu·ern¹ [ˈʃ͜ɔyɐn] CZ. cz. przech. (putzen)

scheuern

schuren

scheuern

poetsen

scheuern

schrobben

eine gescheuert bekommen [o. kriegen ] pot.

een oorveeg [o. een draai om zijn oren] krijgen

jdm eine scheuern pot.

iem een oorveeg [o. klap] geven

jdm eine scheuern pot.

iem een draai om zijn oren geven

ˈsche·men·haft PRZYM. podn.

schemenhaft

schimmig

schemenhaft

vaag

sche·ˈma·tisch [ʃeˈmaːtɪʃ] PRZYM.

1. schematisch:

schematisch

schematisch

schematisch

volgens een schema

schematisch

schetsmatig

2. schematisch pej.:

schematisch

mechanisch

schematisch

volgens een vaste routine

schematische Arbeit

routinewerk

sche·ma·ti·ˈsie·ren [ʃematiˈziːrən] CZ. cz. przech.

1. schematisieren (schematisch darstellen):

schematisieren

schematiseren

schematisieren

schematisch voorstellen

2. schematisieren pej. (stark vereinfachen):

schematisieren

simplificeren

schematisieren

(sterk) vereenvoudigen

ˈschei·den² <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] CZ. cz. przech. a. CHEM.

scheiden (trennen)

scheiden

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] CZ. cz. nieprzech.

1. scheinen (leuchten):

scheinen

schijnen

scheinen

lichten

2. scheinen (blitzen, glänzen):

scheinen

blinken

scheinen

schitteren

3. scheinen (den Anschein haben):

scheinen

schijnen

scheinen

lijken

scheinen

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

ˈschei·ßen <schiss, geschissen> [ˈʃ͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech. wulg.

scheißen

schijten

scheißen

poepen

auf jdn/etw scheißen wulg. (verzichten können)

lak [o. maling] [o. schijt] aan iem/iets hebben

ich scheiß dir was! wulg.

je kunt me de pot op!

ˈscher·zen [ˈʃɛr͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

scherzen

schertsen

scherzen

gekscheren