Tłumaczenia dla hasła „spanne“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

span·ne RZ. r.ż.

spanne → span²

Zobacz też span , span

span² <span|nen> [spɑn] RZ. r.ż.

1. span (afstand tussen duim en pink):

span

Spanne r.ż.

2. span (tijdruimte):

span

Spanne r.ż.

span

Zeitspanne r.ż.

span¹ <span|nen> [spɑn] RZ. r.n. (koppel, paar)

span

Gespann r.n.

een aardig span(netje)

ein hübsches Gespann

een mooi span paarden

ein schönes Pferdegespann

span·nen¹ <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (nauw sluiten)

spannen

spannen

die broek spant om de billen

die Hose spannt am [o. überm] Gesäß

span·nen² <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] CZ. cz. przech.

1. spannen:

spannen (strak trekken)

spannen

spannen (aantrekken)

anspannen

spannen (aantrekken)

straffen

een snaar spannen

eine Saite spannen

zijn spieren spannen

seine Muskeln spannen

2. spannen (uitrekken):

spannen

spannen

een boog spannen

einen Bogen spannen

3. spannen (de volle kracht in werking stellen):

spannen

(an)spannen

met gespannen aandacht luisteren

mit gespannter Aufmerksamkeit zuhören

4. spannen (door strak (uit)zetten vormen):

spannen

spannen

een dak [o. kap ] spannen

einen Dachstuhl (auf)richten

5. spannen (vastmaken):

spannen

einspannen

spannen

anspannen

spannen

spannen

span·nen³ <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (spannend zijn)

spannen

(noch) die große Frage sein

spannen

(sehr) zweifelhaft sein

het zal erom spannen of het lukt

es bleibt die spannende Frage, ob es gelingt

het zal erom spannen wie er wint

man darf gespannt sein, wer gewinnt

Tłumaczenia dla hasła „spanne“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈSpan·ne <Spanne, Spannen> [ˈʃpanə] RZ. r.ż.

1. Spanne (Zeitspanne):

Spanne

span(ne)

Spanne

(korte) tijd(ruimte)

eine Spanne Zeit

een (bepaalde) tijd

2. Spanne (altes Längenmaß):

Spanne

span

Spanne

handbreedte

Spanne selten

afstand

3. Spanne GOSP. (Gewinnspanne):

Spanne

(winst)marge

Spanne

verschil r.n.

ˈspan·nen¹ [ˈʃpanən] CZ. cz. nieprzech.

1. spannen:

spannen

spannen

spannen

strak zitten

spannen

drukken

spannen

knellen

2. spannen pot.:

spannen

met spanning volgen

spannen

loeren

spannen

gluren

ˈspan·nen² [ˈʃpanən] CZ. cz. przech.

1. spannen (straff befestigen):

spannen

(op)spannen

spannen

strakker trekken

spannen

aanhalen

jdn auf die Folter spannen

iem op de pijnbank leggen

jdn auf die Folter spannen

iems nieuwsgierigheid op de proef stellen

gespanntes Gas TECHNOL.

gas onder spanning

den formalen Rahmen sehr weit spannen

het formele kader zeer breed afbakenen [o. opzetten]

2. spannen (festklemmen, drehen):

spannen

vastklemmen

spannen

draaien

Papier in die Schreibmaschine spannen

papier in de schrijfmachine draaien

3. spannen (eine Spannweite haben):

spannen

een spanwijdte hebben van

spannen

spannen

4. spannen (befestigen):

spannen

spannen

spannen

vastmaken

5. spannen (verstehen):

spannen reg. poł. niem. austr.

in de gaten krijgen

spannen reg. poł. niem. austr.

merken

spannen reg. poł. niem. austr.

doorhebben

spannen reg. poł. niem. austr.

snappen

ˈspan·nen³ [ˈʃpanən] CZ. cz. zwr.

1. spannen (gespannt sein):

spannen

gespannen zijn [o. worden]

spannen

strak worden

spannen

zich spannen

spannen

strak gaan staan

2. spannen podn. (sich wölben):

spannen

zich welven

spannen

zich uitspannen

Przykładowe zdania ze słowem spanne

eine Spanne Zeit

een (bepaalde) tijd