W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „geblümte“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·boom·te: rzeczownik
ge·blust: przymiotnik i przysłówek
ge·blokt: przymiotnik i przysłówek
ge·bla·der·te: rzeczownik
ge·blon·ken: czasownik
ge·bla·zen: czasownik
ge·ble·ken: czasownik
ge·ble·ven: czasownik
ge·bloemd: przymiotnik i przysłówek
ge·blaf: rzeczownik
ge·bekt: przymiotnik i przysłówek
ge·bint: rzeczownik
ge·bit: rzeczownik
ge·bouw: rzeczownik
ge·brom: rzeczownik
ge·brul: rzeczownik
kalm·te: rzeczownik
leem·te: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: geblust , geboomte , geblokt , gebladerte , geblonken , leemte , kalmte , gebrul , gebrom , gebouw , gebit , gebint , gebekt , geblaf , gebloemd , gebleven , gebleken i geblazen

ge·boom·te <geboomte|n, geboomte|s> [ɣəbomtə] RZ. r.n.

Bäume l.mn.

geboomte (bomenbestand)

Baumbestand r.m.

dicht geboomte

dichte(r) Baumbestand r.m.

ge·blust [ɣəblʏst] PRZYM.

de gebluste kalk

der gelöschte Kalk [o. Löschkalk]

ge·blokt [ɣəblɔkt] PRZYM.

1. geblokt (met blokjes):

2. geblokt (stevig):

ge·bla·der·te [ɣəbladərtə] RZ. r.n. geen l.mn.

Laub r.n.

Blattwerk r.n.

ge·blon·ken CZ.

geblonken → blinken

Zobacz też blinken

blin·ken <blonk, h. geblonken> [blɪŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

blinken (licht(jes), spiegel, water)

blinken (goud, water, ogen)

blinken (goud, water, ogen)

gleißen form.

blinken (ogen)

alles blinkt er

alles blitzt und blinkt

blinkend goud

gleißendes Gold

in haar ogen blonken tranen

in ihren Augen glänzten Tränen

van netheid blinken

vor Sauberkeit blitzen [o. blinken] [o. glänzen]

zijn gezicht blonk van vreugde przen.

sein Gesicht strahlte vor Freude

ge·bla·zen CZ.

geblazen volt. deelw. van blazen

Zobacz też blazen

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] CZ. cz. przech.

pusten pot.

blazen (dieren)

de aftocht blazen przen.

zum Abzug blasen

de aftocht blazen przen.

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

ge·ble·ken CZ.

gebleken volt. deelw. van blijken

Zobacz też blijken

blij·ken <bleek, i. gebleken> [blɛikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sich herausstellen

achteraf is gebleken dat

hinterher hat sich herausgestellt [o. gezeigt] , dass

hieruit zal u blijken dat

hieraus werden Sie ersehen, dass

doen blijken van

doen blijken van (ongewild)

laten blijken

erkennen [o. merken] lassen

hun onschuld is gebleken

ihre Unschuld hat sich erwiesen

ge·ble·ven CZ.

gebleven volt. deelw. van blijven¹, blijven²

Zobacz też blijven , blijven

blij·ven² <bleef, i. gebleven> [blɛivə(n)] CZ. cz. przech. (niet ophouden te zijn)

iets blijven doen

etw weiterhin tun

iets blijven doen

etw nach wie vor tun

goed blijven

blijven vechten

blijven vechten

jij blijft mijn beste vriend

du bleibst mein bester Freund

blij·ven¹ <bleef, i. gebleven> [blɛivə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. blijven (voortgaan te bestaan):

bestehen bleiben

dit gebruik is blijven bestaan

dieser Brauch hat sich erhalten

blijven eten

zum Essen bleiben

een koers blijven volgen

einen Kurs beibehalten

2. blijven (niet veranderen):

bij iets blijven

bij iets blijven (sterker)

beharren auf +C.

bij zijn woord blijven

zu seinem Wort stehen

het antwoord schuldig blijven

die Antwort schuldig bleiben

ik blijf werken

ich arbeite weiter

3. blijven (niet verder gaan):

vlak achter iem blijven

sich dicht hinter jdm halten

achterwege blijven

blijven staan ook przen.

waar zijn wij gebleven?

wo sind wir stehen geblieben?

4. blijven (sterven):

ergens in blijven (sterven)

an etw C. sterben

ergens in blijven przen.

sich nicht mehr einkriegen vor C.

ge·bloemd [ɣəblumt] PRZYM.

ge·blaf [ɣəblɑf] RZ. r.n. geen l.mn.

Bellen r.n.

Gebell r.n.

ge·bekt [ɣəbɛkt] PRZYM.

(goed) gebekt zijn

nicht auf den Mund gefallen sein

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] RZ. r.n.

1. gebint (bint, dakspant):

Gebinde r.n.

2. gebint (balkwerk):

Gebälk r.n.

Balkenwerk r.n.

ge·bit <gebit|ten> [ɣəbɪt] RZ. r.n.

Gebiss r.n.

een goed gebit hebben

gute Zähne haben

een vals gebit

ein künstliches Gebiss

een vals gebit

falsche Zähne l.mn.

ge·bouw <gebouw|en> [ɣəbɑu] RZ. r.n.

1. gebouw:

gebouw (bouwwerk)

Gebäude r.n.

gebouw (bouwwerk)

Bau r.m.

gebouw (van architectonische waarde)

Bauwerk r.n.

een militair gebouw

ein militärisches Gebäude

de historische gebouwen van een stad

die historischen Bauten einer Stadt

2. gebouw przen.:

Gedankengebäude r.n.

Gebilde r.n.

ge·brom [ɣəbrɔm] RZ. r.n. geen l.mn.

1. gebrom:

gebrom (het brommen)

Brummen r.n.

gebrom (van insecten)

Summen r.n.

2. gebrom (gemopper):

Gemurre r.n.

Murren r.n.

ge·brul [ɣəbrʏl] RZ. r.n.

Gebrüll r.n.

Geschrei r.n.

kalm·te [kɑlmtə] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. kalmte (bedaardheid):

Ruhe r.ż.

Fassung r.ż.

zijn kalmte bewaren

die Ruhe bewahren

zijn kalmte verliezen

seine Ruhe verlieren

iem tot kalmte brengen

2. kalmte (staat van rust):

Ruhe r.ż.

de kalmte op zee

die Meeresstille

3. kalmte (afwezigheid van drukte):

Ruhe r.ż.

4. kalmte (onverstoorbaarheid):

Ruhe r.ż.

Fassung r.ż.

Gleichmut r.m.

Gelassenheit r.ż.

met onverstoorbare [o. ijzige ] kalmte

mit unerschütterlicher Ruhe

leem·te <leemte|n, leemte|s> [lemtə] RZ. r.ż.

Lücke r.ż.

in een leemte voorzien

eine Lücke füllen

leemten vertonen

Lücken aufweisen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski