Tłumaczenia dla hasła „Goldes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

gol·den CZ.

golden 3. os. l.mn. cz. prz. van gelden¹, gelden²

Zobacz też gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich C. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +C.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +B.

gol·fer <golfer|s> [ɡɔlfər] RZ. r.m.

golfer

Golfer r.m.

golfer

Golfspieler r.m.

gol·ven <golfde, h. gegolfd> [ɣɔlvə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. golven:

golven (een golfbeweging vertonen)

sich wellen

golven (krachtig)

wogen

golven (krachtig)

wallen form.

een golvende beweging

eine wellenförmige Bewegung

een golvend gewaad

ein wallendes Gewand

golvend haar

wellige(s) Haar r.n.

golvend haar (lang, loshangend)

wallende(s) Haar r.n.

een golvend lijntje

eine geschlängelte Linie

een golvend terrein

ein welliges Gelände

2. golven (met, (als) in golven stromen):

golven

strömen

het bloed golfde uit haar mond

das Blut strömte aus ihrem Mund

bor·des <bordes|sen> [bɔrdɛs] RZ. r.n.

1. bordes (verhoogde stoep):

bordes

Freitreppe r.ż.

2. bordes (trapportaal):

bordes

Treppenpodest r.n.

bordes

Treppenabsatz r.m.

3. bordes (laadvloer):

bordes

Rampe r.ż.

gold CZ.

gold 3. os. l.poj. cz. prz. van gelden¹, gelden²

Zobacz też gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich C. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +C.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +B.

kol·der [kɔldər] RZ. r.m. geen l.mn.

1. kolder:

kolder (nonsens)

Blödsinn r.m.

kolder (ergerlijk)

Humbug r.m.

kolder (ergerlijk)

Stuss r.m.

2. kolder (gemoedsgesteldheid):

kolder

Koller r.m.

3. kolder (hersenziekte):

kolder

Dummkoller r.m.

kolder

Koller r.m.

de kolder in het hoofd krijgen przen.

einen Koller kriegen [o. bekommen]

de kolder in het hoofd krijgen przen.

einen Rappel kriegen [o. bekommen]

sol·den [sɔldə(n)] RZ.

solden l.mn. belg. pot.:

solden

Schlussverkauf r.m.

solden

Saisonausverkauf r.m.

zol·der <zolder|s> [zɔldər] RZ. r.m.

1. zolder (verdieping onder het dak):

zolder

Boden r.m.

zolder

Dachboden r.m.

2. zolder (plafond):

zolder

Decke r.ż.

3. zolder (verdieping van een pakhuis):

zolder

Boden r.m.

fol·der <folder|s> [fɔldər] RZ. r.m.

folder

Faltblatt r.n.

folder

Prospekt r.m.

pol·der <polder|s> [pɔldər] RZ. r.m.

1. polder:

polder (door dijken omgeven stuk land)

Polder r.m.

polder (zeepolder)

Koog r.m.

2. polder (landstreek):

polder

Marsch r.ż.

3. polder (waterschap):

polder

Deichgenossenschaft r.ż.

gon·del <gondel|s> [ɣɔndəl] RZ. r.ż.

1. gondel (Venetiaans vaartuig):

gondel

Gondel r.ż.

2. gondel (licht vaartuig dat geroeid wordt):

gondel

Kahn r.m.

3. gondel (bij kabelbaan, luchtschip):

gondel

Gondel r.ż.

gor·del <gordel|s> [ɣɔrdəl] RZ. r.m.

1. gordel:

gordel (riem, ceintuur)

Gürtel r.m.

gordel (riem, ceintuur)

Riemen r.m.

gordel (breed, ook veiligheidsgordel)

Gurt r.m.

een leren gordel

ein Ledergürtel

de gordel omdoen MOT.

sich anschnallen

2. gordel (middel):

gordel

Gürtellinie r.ż.

een stoot onder de gordel ook przen.

ein Schlag unter die Gürtellinie

3. gordel (kring van voorwerpen):

gordel

Kranz r.m.

4. gordel aardr.:

gordel

Gürtel r.m.

gordel

Zone r.ż.

gor·den <gordde, h. gegord> [ɣɔrdə(n)] CZ. cz. przech.

1. gorden (gordel):

gorden

gurten

2. gorden scheepv.:

gorden

reffen spec.

gou·den [ɣɑudə(n)] PRZYM. ook przen.

gouden

golden

gouden

gold-

gouden

Gold-

een eerlijk handwerk heeft een gouden bodem

Handwerk hat goldenen Boden przysł.

de gouden bruiloft

die goldene Hochzeit

ergens gouden dagen doorbrengen

irgendwo herrliche Tage verbringen

de gouden eeuw

das Goldene Jahrhundert

gouden handen hebben

ein goldenes Händchen haben

gouden handen hebben przen. (vakman)

sehr geschickt sein

de gouden ring

der Goldring

gouden tressen

goldbestickte Tressen l.mn.

een gouden handdruk

goldene(r) Händedruck r.m.