W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Lebendiges“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

le·ven·dig: przymiotnik i przysłówek
ver·le·ven·di·gen: czasownik
ein·di·gen: czasownik
be·hen·dig: przymiotnik i przysłówek
be·ëin·di·gen: czasownik
be·zon·di·gen: czasownik
zon·di·gen: czasownik
el·len·dig: przymiotnik i przysłówek
in·wen·dig: przymiotnik i przysłówek
be·sten·dig: przymiotnik i przysłówek
lam·len·dig: przymiotnik i przysłówek
af·kon·di·gen: czasownik
des·kun·di·ge: rzeczownik
over·han·di·gen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: levendig , verlevendigen , bezondigen , beëindigen , behendig , eindigen , overhandigen , deskundige , afkondigen , lamlendig , bestendig , inwendig , ellendig i zondigen

le·ven·dig <levendige, levendiger, levendigst> [levəndəx] PRZYM.

1. levendig (druk):

rege

een levendige vraag econ.

eine lebhafte [o. rege] Nachfrage

2. levendig:

levendig (vol leven)

levendig (debat, discussie, gesprek)

levendig (belangstelling, fantasie, geest)

rege

levendig (in leven, levend)

de herinnering levendig houden

die Erinnerung wach halten

levendige ogen

lebhafte Augen l.mn.

levendig van geest

levendig van aard zijn

von Natur lebhaft sein

3. levendig (fris):

4. levendig (duidelijk):

dat kan ik mij levendig voorstellen

das kann ich mir lebhaft vorstellen

ver·le·ven·di·gen² <verlevendigde, h. verlevendigd> [vərlevəndəɣə(n)] CZ. cz. przech. (levendig maken)

verlevendigen

ein·di·gen¹ <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. eindigen (ten einde brengen):

hij eindigde zijn leven in eenzaamheid

er beschloss sein Leben in Einsamkeit

2. eindigen (besluiten, afronden):

hij eindigde zijn brief met een wens

er (be)schloss seinen Brief mit einem Wunsch

be·hen·dig <behendige, behendiger, behendigst> [bəhɛndəx] PRZYM.

een behendige jongen

ein flinker Junge

een vraag behendig ontwijken

einer Frage geschickt ausweichen

een behendige tactiek

eine gewandte Taktik

be·ëin·di·gen <beëindigde, h. beëindigd> [bəɛindəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. beëindigen (een einde maken aan):

beëindigen

beëindigen

beëindigen

ein Ende machen [o. setzen]

2. beëindigen (geschillen):

beëindigen

be·zon·di·gen <bezondigde zich, h. zich bezondigd> [bəzɔndəɣə(n)] CZ. wk ww

bezondigen zich bezondigen:

sich versündigen

zich bezondigen aan dronkenschap

sich der Trunkenheit schuldig machen

zon·di·gen <zondigde, h. gezondigd> [zɔndəɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

el·len·dig¹ <ellendige, ellendiger, ellendigst> [ɛlɛndəɣ] PRZYM.

1. ellendig:

ellendig (rampzalig)

elend

ellendig (jammerlijk)

ellendige toestanden

elende Zustände l.mn.

2. ellendig (beklagenswaardig):

elend

ellendig aan zijn einde komen

ein jämmerliches [o. klägliches] Ende finden

ellendige mensen

arme Menschen l.mn.

ik voel me ellendig

mir ist elend (zumute)

3. ellendig (erbarmelijk):

elend

een ellendig krot van een huis

eine elende Bruchbude

4. ellendig (zeer vervelend):

elend

een ellendige geschiedenis

eine ärgerliche Geschichte

5. ellendig (onbetekenend):

elend

een ellendige honderd euro

lumpige hundert Euro

6. ellendig (verachtelijk):

elend

in·wen·dig [ɪnwɛndəx] PRZYM.

1. inwendig (van binnen zittend):

innere(r, s)

inwendig(r, s)

voor inwendig gebruik

zur innerlichen Anwendung

inwendige kneuzingen

innere Verletzungen l.mn.

de inwendige mens versterken żart.

etw für die Seele tun

2. inwendig (niet naar buiten blijkend):

innerliche(r, s)

innere(r, s)

met inwendige voldoening

mit innerer Befriedigung

be·sten·dig [bəstɛndəx] PRZYM.

1. bestendig (duurzaam):

stet(ig)

2. bestendig (niet veranderlijk):

3. bestendig (bestand tegen):

lam·len·dig <lamlendige, lamlendiger, lamlendigst> [lɑmlɛndəx] PRZYM.

1. lamlendig (onaangenaam):

2. lamlendig (futloos):

lahm

af·kon·di·gen <kondigde af, h. afgekondigd> [ɑfkɔndəɣə(n)] CZ. cz. przech.

afkondigen (bekendmaken: verordening, amnestie, bevel)

afkondigen (bekendmaken: noodtoestand, uitzonderingstoestand, staat van beleg, boycot)

afkondigen (bekendmaken: staking)

afkondigen (bekendmaken: bruidspaar)

een boycot tegen een land afkondigen

den Boykott über ein Land verhängen

een voorgenomen huwelijk afkondigen

das Aufgebot (für die Heirat) bestellen

de staat van beleg in een gebied afkondigen

den Ausnahmezustand über ein Gebiet verhängen

iets in 't openbaar afkondigen

etw öffentlich bekannt geben

des·kun·di·ge <deskundige|n> [dɛskʏndəɣə] RZ. r.m. en r.ż.

Sachverständige(r) r.ż. (r.m.)

Sachkundige(r) r.ż. (r.m.)

deskundige (die een advies uitbrengt)

Gutachter r.m.

deskundige (expert)

Experte r.m.

een financieel deskundige

ein Finanzexperte

over·han·di·gen <overhandigde, h. overhandigd> [ovərhɑndəɣə(n)] CZ. cz. przech.

overhandigen

overhandigen (ter hand stellen)

overhandigen (uitreiken)

iem een brief overhandigen

jdm einen Brief übergeben [o. aushändigen] [o. überreichen]

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski