Tłumaczenia dla hasła „Tiefs“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

liefs [lifs] RZ. r.n. geen l.mn.

liefs

Liebe(s) r.n.

(heel) veel liefs (onderaan brief)

alles Liebe

(heel) veel liefs (onderaan brief)

liebe Grüße

liefst [lifst] PRZYSŁ.

1. liefst (op de meest lieve manier):

liefst

am liebsten

zij zag er van allen het liefst uit

sie sah von allen am liebsten aus

2. liefst (het meest gaarne):

liefst

am liebsten

wat ik (het) liefst van al doe

das Allerliebste, was ich tue

3. liefst (bij voorkeur):

liefst

am liebsten

liefst pot.

vorzugsweise

hij blijft liefst thuis

er bleibt am liebsten zu Hause

liefst niet

lieber nicht

4. liefst form. (nota bene):

liefst

notabene

liefst

wohlgemerkt

hij kocht maar liefst twee paar schoenen

er kaufte gleich zwei Paar Schuhe

ik moet morgen maar liefst om vijf uur op

ich muss morgen wohlgemerkt um fünf Uhr aufstehen

tien³ [tin] LICZ.

tien

zehn

de tien geboden (wet van Mozes)

die Zehn Gebote l.mn.

met ons, z'n tienen

zu zehnt

tien tegen één

zehn gegen eins

hij ziet eruit of hij niet tot tien kan tellen

er sieht so aus, als ob er nicht bis drei zählen könnte

een briefje van tien

ein Zehneuroschein

het is tien voor tien

es ist zehn (Minuten) vor zehn

praats hebben voor tien (het hoogste woord voeren)

reden wie ein Wasserfall pot.

praats hebben voor tien pot. (verschrikkelijk opscheppen)

angeben wie eine Lore Affen pot.

tiet <tiet|en> [tit] RZ. r.ż. (borst)

tiet

Titte r.ż. wulg.

lief·ste <liefste|n> [lifstə] RZ. r.m. en r.ż.

1. liefste (geliefde):

liefste

Liebste(r) r.ż. (r.m.)

liefste

Geliebte(r) r.ż. (r.m.)

2. liefste (aanspreekvorm):

liefste

Liebste(r) r.ż. (r.m.)

liefste

Liebling r.m.

tie·ner <tiener|s> [tinər] RZ. r.m.

tiener

Teenager r.m.

tiener (een jongere)

Jugendliche(r) r.m.

tien·de¹ [tində] PRZYM.

tiende

zehntel

een tiende gedeelte

ein Zehntel

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tieren (schreeuwen):

tieren

johlen pot.

tieren

lärmen

tierende kinderen

johlende Kinder l.mn. pot.

2. tieren (woedend tekeergaan):

tieren

donnern pot.

tieren

toben pot.

tieren

wettern pot.

een tierende menigte

eine tobende Menge pot.

de wind raast en tiert

der Wind tobt

3. tieren (welig groeien):

tieren

üppig wachsen

tieren

gedeihen

tieren przen.

blühen

tieren przen.

gedeihen

tieren przen.

florieren

de handel tiert

der Handel blüht [o. floriert]

zij kan er niet tieren

sie kann dort nicht Fuß fassen

welig tieren

üppig wachsen

welig tieren ook przen.

wuchern

tie·rig [tirəx] PRZYM.

1. tierig (welig opkomend):

tierig

üppig

2. tierig (levendig):

tierig

lebhaft

tierig

munter

ac·tief <actieve, actiever, actiefst> [ɑktif] PRZYM.

actief

aktiv

actieve fondsen

aktive Effekten l.mn.

geestelijk actief

geistig rege

een actieve handelsbalans

eine aktive Handelsbilanz

actief optreden

tatkräftig auftreten

sociaal actief zijn

sich gesellschaftlich betätigen

het actief vermogen

die Aktiva

de actieve handel

der Außenhandel

da·tief <da|tieven> [datif] RZ. r.m.

datief

Dativ r.m.

mo·tief <mo|tieven> [motif] RZ. r.n.

motief

Motiv r.n.

het motief voor een daad

das Motiv für eine Tat