Tłumaczenia dla hasła „benepenheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·ne·gen·heid <genegen|heden> [ɣəneɣənhɛit] RZ. r.ż.

genegenheid

Zuneigung r.ż.

genegenheid

Neigung r.ż.

voor iem genegenheid opvatten

Zuneigung zu jdm empfinden

wederkerige genegenheid

gegenseitige Zuneigung r.ż.

be·dre·ven·heid <bedreven|heden> [bədrevə(n)hɛɪt] RZ. r.ż.

bedrevenheid

Erfahrenheit r.ż.

bedrevenheid

Versiertheit r.ż.

be·ne·den·huis <beneden|huizen> [bənedə(n)hœys] RZ. r.n.

benedenhuis

Parterrewohnung r.ż.

ge·meen·heid <gemeen|heden> [ɣəmenhɛɪt] RZ. r.ż.

gemeenheid

Gemeinheit r.ż.

ge·le·gen·heid <gelegen|heden> [ɣəleɣənhɛit] RZ. r.ż.

1. gelegenheid (plaats m.b.t. haar geschiktheid):

gelegenheid

Lage r.ż.

2. gelegenheid (mogelijkheid, omstandigheid):

gelegenheid

Gelegenheit r.ż.

de gelegenheid aangrijpen [o. waarnemen ]

die Gelegenheit ergreifen [o. wahrnehmen] , zu …

bij de eerste de beste gelegenheid

bei der erstbesten Gelegenheit

bij gelegenheid zal ik je erover spreken

bei Gelegenheit werde ich mit dir darüber sprechen

een gunstige gelegenheid

eine günstige Gelegenheit

in de gelegenheid zijn om …

die Gelegenheit haben, zu …

in de gelegenheid zijn om …

in der Lage sein, zu …

iem in de gelegenheid stellen om …

jdm die Gelegenheit geben, zu …

er is gelegenheid om te slapen

eine Schlafgelegenheit ist vorhanden

wachten tot er zich een gelegenheid voordoet

warten, bis sich eine Gelegenheit bietet

geen gelegenheid voorbij laten gaan

keine Gelegenheit auslassen

gelegenheid maakt de dief przysł.

Gelegenheit macht Diebe

3. gelegenheid:

gelegenheid (reisgelegenheid: rijden, varen)

Fahrgelegenheit r.ż.

gelegenheid (vliegen)

Fluggelegenheit r.ż.

4. gelegenheid (zaak waar men iets kan gebruiken):

gelegenheid

Wirtschaft r.ż.

gelegenheid

Gasthaus r.n.

5. gelegenheid:

gelegenheid (voorkomend geval)

Gelegenheit r.ż.

gelegenheid (aanleiding)

Anlass r.m.

een feestelijke gelegenheid

ein festlicher Anlass

ter gelegenheid van

aus Anlass +D.

ter gelegenheid van

anlässlich +D.

te·vre·den·heid [təvredənhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

tevredenheid

Zufriedenheit r.ż.

tot tevredenheid van allen

zu aller Zufriedenheit

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. verlegenheid (het verlegen zijn):

verlegenheid

Verlegenheit r.ż.

verlegenheid

Schüchternheit r.ż.

2. verlegenheid (moeilijke omstandigheid):

verlegenheid

Verlegenheit r.ż.

in verlegenheid brengen/verkeren

in Verlegenheit bringen/sein

iem uit de verlegenheid helpen

jdm aus der Verlegenheit helfen

open·heid [opənhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

openheid

Offenheit r.ż.

in alle openheid

in aller Offenheit

ef·fen·heid <effen|heden> [ɛfənhɛɪt] RZ. r.ż.

effenheid

Glätte r.ż.

effenheid

Ebenheit r.ż.

munt·een·heid [mʏntenhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

munteenheid

Währungseinheit r.ż.

munteenheid

Währung r.ż.

on·ef·fen·heid <oneffen|heden> [ɔnɛfənhɛit] RZ. r.ż.

1. oneffenheid:

oneffenheid (hoedanigheid)

Unebenheit r.ż.

oneffenheid (weg)

Holp(e)rigkeit r.ż.

2. oneffenheid (plaats):

oneffenheid

Unebenheit r.ż.

3. oneffenheid przen. (ongerechtigheid):

oneffenheid

Ungerechtigkeit r.ż.

be·trok·ken·heid [bətrɔkənhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn. (geëngageerdheid)

betrokkenheid

Engagement r.n.

betrokkenheid

Verbundenheit r.ż.

ge·sple·ten·heid <gespleten|heden> [ɣəspletənhɛɪt] RZ. r.ż.

1. gespletenheid (schizofrenie):

gespletenheid

Bewusstseinsspaltung r.ż.

2. gespletenheid (verdeeldheid):

gespletenheid

innere Zerrissenheit r.ż.

al·ge·meen·heid <algemeen|heden> [ɑlɣəmenhɛit] RZ. r.ż.

1. algemeenheid (generaliteit):

algemeenheid

Allgemeinheit r.ż.

in zijn algemeenheid is dat waar

im Allgemeinen [o. im Großen und Ganzen] ist das wahr

2. algemeenheid (vaag gezegde):

algemeenheid

Gemeinplatz r.m.

ver·la·ten·heid [vərlatənhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

verlatenheid

Verlassenheit r.ż.

verlatenheid (landschap ook)

Öde r.ż.

be·ne·ve·len <benevelde, h. beneveld> [bənevələ(n)] CZ. cz. przech.

1. benevelen (met nevel bedekken):

benevelen

vernebeln

benevelen

umnebeln

benevelen

einnebeln

2. benevelen (bedwelmen):

benevelen

vernebeln

benevelen

umnebeln

benevelen

benebeln

met benevelde blik

mit getrübtem Blick

de geest benevelen

den Verstand trüben

3. benevelen (verbergen):

benevelen

verschleiern

be·ne·den·ste [bənedə(n)stə] RZ. r.n. geen l.mn.

benedenste (van meer dan twee)

Unterste(s) r.n.

benedenste (van twee)

Untere(s) r.n.

be·ne·den·kant <benedenkant|en> [bənedə(n)kɑnt] RZ. r.m.

benedenkant

Unterseite r.ż.

be·ne·den·loop <beneden|lopen> [bənedə(n)lop] RZ. r.m.

benedenloop

Unterlauf r.m.