niderlandzko » niemiecki

be·drei·gen <bedreigde, h. bedreigd> [bədrɛiɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. bedreigen (dreigen kwaad te berokkenen):

be·le·di·gen <beledigde, h. beledigd> [bəledəɣə(n)] CZ. cz. przech.

ove·ri·gens [ovərəɣəns] PRZYSŁ.

1. overigens (trouwens):

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

2. herenigen (verzoenen):

pij·ni·gen <pijnigde, h. gepijnigd> [pɛinəɣə(n)] CZ. cz. przech.

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. beëdigen (eed afnemen):

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form.

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] CZ. cz. przech.

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] CZ. cz. przech.

mach·ti·gen <machtigde, h. gemachtigd> [mɑxtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

taal·ei·gen [talɛiɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski