Tłumaczenia dla hasła „erzarm“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

eer·zaam [erzam] PRZYM.

eerzaam

ehrbar

een·arm <eenarm|en> [enɑrəm] RZ. r.m.

eenarm

Einarmige(r) r.m.

er·va·ren¹ <ervaren, ervarener, ervarenst> [ɛrvarə(n)] PRZYM.

ervaren

erfahren

ervaren

bewandert

in iets ervaren zijn

in etw C. erfahren sein

op dat gebied ervaren zijn

auf diesem Gebiet bewandert sein

een (zeer) ervaren piloot

ein (sehr) erfahrener Pilot

alarm [alɑrm] RZ. r.n. geen l.mn.

alarm

Alarm r.m.

alarm (opschudding)

Aufregung r.ż.

groot alarm

Großalarm

iedereen verkeerde in alarm

jeder war aufgeregt

iedereen verkeerde in alarm

alle waren in heller Aufregung

loos alarm

blinder Alarm

alarm roepen [o. slaan ]

Alarm schlagen

vals alarm

falscher Alarm

in staat van alarm

in Alarmbereitschaft

vet·arm [vɛtɑrm] PRZYM.

vetarm

fettarm

zee·arm <zeearm|en> [zeɑrəm] RZ. r.m.

zeearm

Meeresarm r.m.

er·naar [ɛrnar] PRZYSŁ.

1. ernaar (naar iets):

ernaar

danach

ik keek/luisterde ernaar

ich schaute hin/hörte zu

ernaar verlangen

sich danach sehnen

2. ernaar (volgens, overeenkomstig iets):

ernaar

danach

ernaar

dementsprechend

arm² <arme, armer, armst> [ɑrm] PRZYM.

arm

arm

zo arm als Job

(so) arm wie eine Kirchenmaus

een arme drommel

ein armer Schlucker

arme grond

magere(r) Boden r.m.

arm en rijk was op het ijs przen.

Arm und Reich, jedermann war auf dem Eis

het is alsof het van de armen gaat

es ist äußerst dürftig

darm <darm|en> [dɑrm] RZ. r.m.

darm

Darm r.m.

warm [wɑrm] PRZYM.

1. warm:

warm (met hoge temperatuur)

warm

warm (zeer warm)

heiß

ik heb het warm

mir ist warm

ik krijg het er warm van przen.

mir wird dabei ungemütlich

iets warm maken

etw wärmen

iets warm maken (opnieuw)

etw aufwärmen

de warme streken

die wärmeren [o. heißen] Zonen

warm water

warme(s) [o. heiße(s)] Wasser r.n.

niet warm of koud van iets worden

von etw ungerührt bleiben

2. warm (de natuurlijke warmte vasthoudend):

warm

warm

een warme jas

ein warmer Mantel

3. warm:

warm (hartelijk, vurig)

warm

warm (hartelijk, vurig)

herzlich

warm (erotisch)

heiß

warme bewoordingen

herzliche Worte l.mn.

een warm voorstander

ein eifriger Befürworter

4. warm (geestdriftig):

warm

warm

warm lopen voor iets

sich für etw erwärmen [o. begeistern]

iem voor iets warm maken

jdn für etw erwärmen

5. warm (aangenaam):

warm

warm

warme kleuren

warme Farben l.mn.

een warme bakker

ein Brotladen mit eigener Bäckerei

je bent warm!

heiß!

er warm bij zitten

das nötige Kleingeld haben

er·ker <erker|s> [ɛrkər] RZ. r.m.

erker

Erker r.m.

era <era|'s> [era] RZ. r.ż.

era

Ära r.ż.