niderlandzko » niemiecki

her·vin·den <hervond, h. hervonden> [hɛrvɪndə(n)] CZ. cz. przech.

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

te·rug·vin·den <vond terug, h. teruggevonden> [tərʏxfɪndə(n)] CZ. cz. przech.

2. terugvinden (aantreffen):

om·bin·den <bond om, h. omgebonden> [ɔmbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

ver·blin·den <verblindde, h. verblind> [vərblɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. verblinden (korte tijd blind maken):

ver·slin·den <verslond, h. verslonden> [vərslɪndə(n)] CZ. cz. przech.

af·bin·den <bond af, h. afgebonden> [ɑvbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

in·bin·den <bond in, h. ingebonden> [ɪmbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. inbinden (boekwezen):

op·bin·den <bond op, h. opgebonden> [ɔbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. opbinden (naar boven omslaan):

2. opbinden (aan iets vastbinden):

3. opbinden (vastbinden):

4. opbinden (samenbinden):

aan·bin·den <bond aan, h. aangebonden> [ambɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. aanbinden (vastmaken):

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

boek·bin·den [buɡbɪndə(n)] RZ. r.n. geen l.mn. (werkwoord)

vast·bin·den <bond vast, h. vastgebonden> [vɑstbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

on·der·bin·den <bond onder, h. ondergebonden> [ɔndərbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

dicht·bin·den <bond dicht, h. dichtgebonden> [dɪxtbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

be·vin·den1 <bevond, h. bevonden> [bəvɪndə(n)] CZ. cz. przech. (vaststellen, achten)

weer·vin·den <vond weer, h. weergevonden> [wervɪndə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski