Tłumaczenia dla hasła „karierte“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·dier·te <gedierte|n, gedierte|s> [ɣədirtə] RZ. r.n.

1. gedierte (de dieren):

gedierte

Getier r.n.

gedierte

Tiere l.mn.

2. gedierte (één dier):

gedierte

Tier r.n.

be·roer·te <beroerte|n, beroerte|s> [bərurtə] RZ. r.ż.

beroerte

Schlaganfall r.m.

beroerte

Gehirnschlag r.m.

beroerte

Schlag r.m. pot.

door een beroerte getroffen worden

einen Schlaganfall bekommen

iem een beroerte op het lijf jagen

jdm einen höllischen Schreck(en) einjagen

zich een (rol)beroerte lachen

sich totlachen

ka·ri·boe <kariboe|s> [karibu] RZ. r.m.

kariboe

Karibu r.m.

ka·rak·ter·trek <karaktertrek|ken> [karɑktərtrɛk] RZ. r.m.

karaktertrek

Charakterzug r.m.

karaktertrek

Wesenszug r.m.

ka·ri·ka·tuur <karika|turen> [karikatyr] RZ. r.ż.

karikatuur

Karikatur r.ż.

een karikatuur van de werkelijkheid

ein Zerrbild der Wirklichkeit

on·ge·dier·te [ɔŋɣədirtə] RZ. r.n. geen l.mn.

ongedierte

Ungeziefer r.n.

vol [o. onder] het ongedierte zitten

voller Ungeziefer sein

be·geer·te <begeerte|n> [bəɣertə] RZ. r.ż.

1. begeerte (het verlangen naar iets):

begeerte

Begierde r.ż.

begeerte

Gier r.ż.

2. begeerte:

begeerte (wat begeerd wordt)

Lust r.ż.

begeerte (plotseling)

Gelüst(e) r.n.

de begeerten van het vlees

die Lüste des Fleisches

don·ker·te [dɔŋkərtə] RZ. r.ż. geen l.mn.

donkerte

Dunkelheit r.ż.

donkerte

Dunkel r.n.

donkerte (sterker)

Finsternis r.ż.

som·ber·te RZ. r.ż.

somberte → somberheid

Zobacz też somberheid

som·ber·heid <somber|heden> [sɔmbərhɛɪt] RZ. r.ż.

1. somberheid:

somberheid

Dunkelheit r.ż.

somberheid (duisternis)

Düsterkeit r.ż.

2. somberheid:

somberheid (vooruitzichten)

Düsternis r.ż.

somberheid (zwaarmoedigheid)

Trübseligkeit r.ż.

somberheid (zwaarmoedigheid)

Trübsinn r.m.

ka·rig <karige, kariger, karigst> [karəx] PRZYM.

1. karig (gierig):

karig

karg

karig

sparsam

karig zijn met woorden

wortkarg sein

2. karig (schraal):

karig

karg

karig

spärlich

karig bedeeld zijn

nicht reich gesegnet sein mit +C.

een karig loon

ein karger [o. spärlicher] Lohn

een karige oogst

eine magere Ernte

karige gegevens

dürftige Angaben

kar·tel <kartel|s> [kɑrtɛl] RZ. r.n.

kartel

Kartell r.n.

een kartel vormen [o. oprichten ]

sich zu einem Kartell zusammenschließen

kar·ten <kartte, h. gekart> [kɑːrtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

karten

Gokart fahren

va·rië·ren¹ <varieerde, h. gevarieerd> [varijerə(n)] CZ. cz. przech. ook muz.

variëren

variieren

variëren

abwandeln

variëren

variieren

kar·te·len <kartelde, h. gekarteld> [kɑrtələ(n)] CZ. cz. przech.

kartelen

(ein)kerben

kartelen

zacken

kartelen techn.

rändeln

kar·te·lig [kɑrtələx] PRZYM.

kartelig (gekarteld)

gezackt

kartelig (gekarteld)

eingekerbt

kartelig techn.

gerändelt

kartelig (postzegel)

gezähnt