Tłumaczenia dla hasła „lustlose“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

lus·te·loos <lusteloze, lustelozer, lusteloost> [lʏstəlos] PRZYM.

lusteloos

unlustig

lusteloos

verdrossen

lusteloos

matt

lusteloos ook econ.

lustlos

er lusteloos bij zitten

lustlos dasitzen

lust·hof <lust|hoven> [lʏsthɔf] RZ. r.m.

1. lusthof (bekoorlijk oord):

lusthof

Lustgarten r.m.

lusthof

Paradies r.n.

2. lusthof (tuin):

lusthof

Lustgarten r.m.

lust·moord <lustmoord|en> [lʏstmort] RZ. r.m.

lustmoord

Lustmord r.m.

lustmoord

Sexualmord r.m.

post·lo·ket <postloket|ten> [pɔstlokɛt] RZ. r.n.

postloket

Postschalter r.m.

vast·lo·pen <liep vast, i. vastgelopen> [vɑstlopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vastlopen:

vastlopen (in zijn beweging gestuit worden)

(sich) festlaufen

vastlopen (in zijn beweging gestuit worden)

(sich) festfahren

vastlopen (bewegende delen)

sich festfressen

de machine is vastgelopen

die Maschine hat sich festgefressen

op een zandbank vastlopen

auf eine Sandbank auflaufen

2. vastlopen przen.:

vastlopen

festlaufen

vastlopen

(sich) festfahren

hun huwelijk is vastgelopen

ihre Ehe ist gescheitert

de onderhandelingen zijn vastgelopen

die Verhandlungen sind festgefahren

lust·ge·voel <lustgevoel|ens> [lʏstxəvul] RZ. r.n.

lustgevoel

Lustgefühl r.n.

lustgevoel

Lustempfinden r.n.

lus·ten <lustte, h. gelust> [lʏstə(n)] CZ. cz. przech.

lusten

mögen

hij lust er wel pap van przen.

er ist versessen [o. wild] darauf

ik lust geen zuurkool

ich mag kein Sauerkraut

iem niet lusten przen.

jdn nicht ausstehen können

ik lust hem rauw! przen.

der soll mir nur kommen!

er wel eentje lusten

gerne einen trinken

hij zal ervan lusten

dafür wird er büßen

lus·tig <lustige, lustiger, lustigst> [lʏstəx] PRZYM.

1. lustig (vrolijk):

lustig

lustig

lustig

fröhlich

lustig

munter

een lustig leven leiden

ein lustiges Leben führen

2. lustig (met kracht):

lustig

tüchtig

hij sloeg er lustig op los

er schlug tüchtig drauflos

lus·trum <lustra> [lʏstrʏm] RZ. r.n.

1. lustrum (vijfjarig bestaan):

lustrum

Jahrfünft r.n.

lustrum gesch.

Lustrum r.n.

2. lustrum (viering):

lustrum

≈ fünfjährliche Gedenkfeier r.ż.

lustrum

fünfjährliche(s) Jubiläum r.n.

ar·tro·se [ɑrtrozə] RZ. r.ż. geen l.mn.

artrose

Arthrose r.ż.

glu·co·se [ɣlykozə] RZ. r.ż. geen l.mn.

glucose

Glukose r.ż.

glucose

Traubenzucker r.m.