W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „opgespeld“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

op·geld
om·ges·pen: czasownik
op·ge·schroefd: przymiotnik i przysłówek
op·ge·smukt: przymiotnik i przysłówek
op·ge·wekt: przymiotnik i przysłówek
op·ge·brand: przymiotnik i przysłówek
op·ge·ruimd: przymiotnik i przysłówek
das·speld: rzeczownik
krul·speld: rzeczownik
op·ge·ven: czasownik
op·ge·zet: przymiotnik i przysłówek
ge·speend: przymiotnik i przysłówek
op·ge·scheept: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: omgespen , opgeld , opgeschroefd , gespeend , opgezet , opgeven , krulspeld , dasspeld , opgeruimd , opgebrand , opgewekt , opgesmukt i opgescheept

op·geld [ɔpxɛlt] (munt)

Aufgeld r.n.

opgeld doen

Anklang [o. Beifall] finden

om·ges·pen <gespte om, h. omgegespt> [ɔmɣɛspə(n)] CZ. cz. przech.

op·ge·schroefd [ɔpxəsxruft] PRZYM.

opgeschroefd

opgeschroefd

op·ge·smukt <opgesmukte, opgesmukter, opgesmuktst> [ɔpxəsmʏkt] PRZYM.

opgesmukt (stijl)

opgesmukt (stijl)

opgesmukt (stijl)

opgesmukt (gezwollen)

op·ge·wekt <opgewekte, opgewekter, opgewektst> [ɔpxəwɛkt] PRZYM.

1. opgewekt:

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (vrolijk)

opgewekt (levendig)

2. opgewekt econ.:

rege

op·ge·brand [ɔpxəbrɑnt] PRZYM.

(total) erschöpft

op·ge·ruimd <opgeruimde, opgeruimder, opgeruimdst> [ɔpxərœymt] PRZYM.

1. opgeruimd (netjes):

opgeruimd staat netjes

Ordnung ist das halbe Leben

opgeruimd staat netjes

Ordnung muss sein

2. opgeruimd (vrolijk):

zij is opgeruimd van aard

sie ist eine Frohnatur

das·speld <dasspeld|en> [dɑspɛlt] RZ. r.ż.

Krawattennadel r.ż.

Schlipsnadel r.ż. pot.

krul·speld <krulspeld|en> [krʏlspɛlt] RZ. r.ż.

Lockenwickler r.m.

Wickler r.m.

op·ge·ven¹ <gaf op, h. opgegeven> [ɔpxevə(n)] CZ. cz. przech.

1. opgeven (prijsgeven):

de hoop niet opgeven

die Hoffnung nicht aufgeben

het roken opgeven

das Rauchen aufgeben

een zieke opgeven

einen Kranken aufgeben

2. opgeven (opnoemen):

een advertentie opgeven

eine Anzeige aufgeben

als reden opgeven

als Grund angeben

een valse naam opgeven

einen falschen Namen angeben

3. opgeven (opdragen):

sommen opgeven

Rechenaufgaben aufgeben

4. opgeven (aanmelden):

(sich) (an)melden

zijn inkomsten opgeven aan de belasting

dem Finanzamt seine Einkünfte melden

zich opgeven voor een cursus

sich für einen Kurs anmelden

5. opgeven:

opgeven (braken)

opgeven (hoestend)

6. opgeven (overgeven):

geef op je geld!

her mit dem Geld!

op·ge·zet [ɔpxəzɛt] PRZYM.

1. opgezet (gezwollen):

opgezette klieren hebben

geschwollene Drüsen haben

2. opgezet (dode dieren):

ge·speend [ɣəspent] PRZYM.

gespeend van

bar +D.

gespeend van

ohne

op·ge·scheept [ɔpxəsxept] PRZYM.

met iem/iets opgescheept zijn [o. zitten]

jdn/etw am Hals [o. auf dem Hals] haben

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski