niderlandzko » niemiecki

voor·ste·ken <stak voor, h./i. voorgestoken> [vorstekə(n)] CZ. cz. nieprzech. belg.

voor·ste·ven <voorsteven|s> [vorstevə(n)] RZ. r.m. scheepv.

voor·stel·len1 <stelde voor, h. voorgesteld> [vorstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

3. voorstellen (de rol spelen van):

4. voorstellen (een beeld geven van):

voor·stem·men <stemde voor, h. voorgestemd> [vorstɛmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

voort·spoe·den <spoedde zich voort, h./i. zich voortgespoed> [vortspudə(n)] CZ. wk ww

voortspoeden zich voortspoeden:

voor·stan·der <voorstander|s> [vorstɑndər] RZ. r.m.

voor·stad <voor|steden> [vorstɑt] RZ. r.ż.

voor·bid·den <bad voor, h. voorgebeden> [vorbɪdə(n)] CZ. cz. przech.

voor·hou·den <hield voor, h. voorgehouden> [vorhɑudə(n)] CZ. cz. przech.

1. voorhouden (houden voor):

voor·lei·den <leidde voor, h. voorgeleid> [vorlɛɪdə(n)] CZ. cz. przech.

voor·rij·den1 <reed voor, h. voorgereden> [vorɛidə(n)] CZ. cz. przech. (voor de deur, ingang plaatsen)

voor·han·den [vorhɑndə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski