Tłumaczenia dla hasła „Batavieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

la·ˈvie·ren¹ [laˈviːrən] CZ. cz. przech. SZT.

lavieren

laveren

lavieren

wassen

gra·ˈvie·ren [graˈviːrən] CZ. cz. przech.

gravieren

graveren

mo·ti·ˈvie·ren [motiˈviːrən] CZ. cz. przech.

motivieren

met redenen omkleden

motivieren

staven

motivieren

motiveren

ak·ti·ˈvie·ren [aktiˈviːrən] CZ. cz. przech.

1. aktivieren:

aktivieren (aktiv machen, anregen)

actief maken

aktivieren (anspornen)

activeren

die Schüler aktivieren

de leerlingen activeren

2. aktivieren FIN.:

aktivieren

bij de activa opnemen

aktivieren

als actief op de balans zetten

Güter aktivieren

goederen bij de activa opnemen

3. aktivieren (stimulieren, in Gang setzen):

aktivieren FIZ., CHEM.

activeren

re·ak·ti·ˈvie·ren [reaktiˈviːrən] CZ. cz. przech.

1. reaktivieren:

reaktivieren

reactiveren

reaktivieren

weer actief maken

2. reaktivieren:

reaktivieren

weer in dienst nemen

re·la·ti·ˈvie·ren [relatiˈviːrən] CZ. cz. przech. podn.

relativieren

relativeren

ˈab·ser·vie·ren CZ. cz. przech.

1. abservieren (Geschirr abräumen):

abservieren

afruimen

abservieren

afdekken

2. abservieren pot. przen.:

abservieren (abräumen)

wegruimen

abservieren (loswerden)

aan de kant zetten

abservieren (loswerden)

ontslaan

3. abservieren pot. SPORT (haushoch gewinnen):

abservieren

duidelijk verslaan

kul·ti·ˈvie·ren [kʊltiˈviːrən] CZ. cz. przech.

1. kultivieren:

kultivieren

cultiveren

kultivieren

verfijnen

kultivieren

veredelen

eine Bekanntschaft kultivieren

een kennissenkring in ere houden

2. kultivieren ROLN.:

kultivieren

cultiveren

kultivieren

in cultuur brengen

3. kultivieren ROLN.:

kultivieren

cultiveren

kultivieren

telen

kultivieren

verbouwen

ob·ser·ˈvie·ren [-ˈviːrən] CZ. cz. przech. podn.

observieren

observeren

observieren

waarnemen

ab·sol·ˈvie·ren [apzɔlˈviːrən] CZ. cz. przech.

1. absolvieren (durchlaufen):

das Gymnasium absolvieren

het gymnasium doorlopen

2. absolvieren (ableisten):

absolvieren

voltooien

absolvieren

afmaken

absolvieren

doen

ein Gastspiel absolvieren

een gastvoorstelling geven

ein Pensum absolvieren

een taak [o. opgave] afwerken

3. absolvieren (bestehen):

eine Prüfung absolvieren

voor een examen slagen

de·bat·ˈtie·ren¹ [debaˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

debattieren

debatteren

ob·jek·ti·ˈvie·ren [-ˈviːrən] CZ. cz. przech.

objektivieren

objectiveren

ba·ˈta·visch [baˈtaːvɪʃ] PRZYM.

batavisch

Bataafs

gra·ˈvie·rend [graˈviːrənt] PRZYM.

1. gravierend (belastend):

gravierend

belastend

gravierend

verzwarend

2. gravierend (ernsthaft):

gravierend

ernstig

gravierend

zwaarwegend

ˈBa·ta·ver <Batavers, Bataver> [ˈbaːtavɐ] RZ. r.m.

1. Bataver:

Bataver

Batavier

2. Bataver przen.:

Bataver

Nederlander

ser·ˈvie·ren² [zɛrviːrən] CZ. cz. przech.

1. servieren:

servieren

serveren

servieren

opdienen

2. servieren pot. przen.:

servieren

opdissen

re·no·ˈvie·ren [-ˈviːrən] CZ. cz. przech.

renovieren

renoveren

renovieren

vernieuwen

renovieren

herstellen

ener·ˈvie·ren [enɛrˈviːrən] CZ. cz. przech.

enervieren

enerveren

sub·stan·ti·ˈvie·ren [zʊpstantiˈviːrən] CZ. cz. przech. JĘZ.

substantivieren

substantiveren

substantivieren

tot een zelfstandig naamwoord maken

na·vi·ˈgie·ren [naviˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech. a. INF.

navigieren

navigeren