Tłumaczenia dla hasła „aalhamen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaa·len [ˈaːlən] CZ. cz. zwr. pot. (räkeln)

aalen

lekker languit liggen

ˈaus·kra·men CZ. cz. przech.

1. auskramen pot. przen. a.:

auskramen (hervorholen)

opdiepen

auskramen (alte Geschichten)

ophalen

auskramen (alte Geschichten)

bovenhalen

Erinnerungen auskramen

herinneringen ophalen

2. auskramen pot. (ausräumen):

auskramen

uitruimen

3. auskramen pot. (ausplaudern, verraten):

auskramen

verklappen

auskramen

rondvertellen

ˈStaats·ex·a·men RZ. r.n. (für den Lehrer- und Arztberuf)

Staatsexamen

examen r.n. ter afsluiting van een universitaire studie

Staatsexamen

doctoraal examen r.n.

ˈschä·men [ˈʃɛːmən] CZ. cz. zwr.

schämen

zich schamen

ich schäme mich für dich

ik schaam me voor jou

sich seiner Herkunft schämen

zich voor zijn afkomst schamen

sich in Grund und Boden schämen

zich doodschamen

sich wegen etw schämen

zich voor [o. over] iets schamen

ich schäme mich vor ihm

ik schaam me voor hem

sich zu Tode schämen

zich doodschamen

Ex·ˈa·men <Examens, Examen[o. Examina] > [ɛˈksaːmən] RZ. r.n.

Examen

examen r.n.

sein Examen machen

zijn examen doen [o. afleggen]

ins Examen gehen

examen gaan doen

ˈkra·men [ˈkraːmən] CZ. cz. nieprzech.

1. kramen (schnüffeln, suchen):

kramen

(rond)snuffelen

kramen

scharrelen

kramen

rommelen

kramen

zoeken

in der Schublade kramen

in de lade rommelen [o. snuffelen]

2. kramen (hervor holen):

kramen

opscharrelen

Streichhölzer aus der Tasche kramen

lucifers uit zijn zak opdiepen

ˈSa·men <Samens, Samen> [ˈzaːmən] RZ. r.m.

1. Samen BOT.:

Samen

zaad r.n. ook fig.

Samen

zaadje r.n.

der Samen geht auf

het zaad komt op

2. Samen przen. (Keim):

Samen

kiem

Samen

oorsprong

3. Samen (Sperma) kein l.mn.:

Samen

zaad r.n.

4. Samen REL. (Nachkommenschaft):

Samen

zaad r.n.

Samen

kroost r.n.

be·ˈsa·men CZ. cz. przech.

besamen

bevruchten