Tłumaczenia dla hasła „amendierend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ten·ˈdie·ren [tɛnˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

tendieren (hinneigen)

neigen

tendieren (sich entwickeln)

tenderen

tendieren (sich entwickeln)

(de) neiging [o. tendens] (ver)tonen

die Entwicklung tendiert nach oben/unten

de ontwikkeling vertoont een opwaartse/neerwaartse tendens

die Entwicklung tendiert nach oben/unten

de ontwikkeling gaat in opgaande/neergaande richting

die Aktien tendierten schwächer/uneinheitlich

de aandelen waren zwakker/verdeeld gestemd

diese Farbe tendiert zum Orange

deze kleur zweemt naar (het) oranje

ˈspen·die·ren [ʃpɛndiːrən] CZ. cz. przech. pot.

spendieren

trakteren (op)

spendieren

schenken

spendieren

geven

spendieren

cadeau doen

Bier für die Mannschaft spendieren

het team op bier trakteren

in·ten·ˈdie·ren [ɪntɛnˈdiːrən] CZ. cz. przech. podn.

intendieren

intenderen

intendieren

beogen

intendieren

bedoelen

fun·ˈdie·ren [fʊnˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. fundieren FIN. (finanziell sichern):

fundieren

funderen

fundieren

financieel veiligstellen [o. consolideren]

ein gut fundiertes Unternehmen

een financieel solide onderneming

2. fundieren przen. podn. (untermauern):

fundieren

funderen

fundieren

(onder)steunen

etw theoretisch fundieren

iets een theoretische basis geven

kan·ˈdie·ren [kanˈdiːrən] CZ. cz. przech.

kandieren

konfijten

son·ˈdie·ren [zɔnˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. sondieren podn. przen. (erkunden):

sondieren

peilen

sondieren

poolshoogte nemen (van)

sondieren

polsen

das Terrain sondieren a. przen.

het terrein verkennen

2. sondieren:

sondieren MED., TECHNOL.

sonderen

3. sondieren NAUT.:

sondieren

peilen

sondieren

loden

blon·ˈdie·ren [blɔnˈdiːrən] CZ. cz. przech.

blondieren

blonderen

grun·ˈdie·ren [grʊnˈdiːrən] CZ. cz. przech.

grundieren

gronden

grundieren

grondverven

grundieren

in de grondverf zetten

sus·pen·ˈdie·ren [zʊspɛnˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. suspendieren a. CHEM.:

suspendieren

suspenderen

suspendieren

schorsen

jdn des Amtes suspendieren

iem in zijn ambt schorsen

2. suspendieren:

suspendieren

ontheffen

suspendieren

vrijstellen

3. suspendieren:

suspendieren

opschorten

kom·man·ˈdie·ren¹ [kɔmanˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommandieren (Anweisungen erteilen):

kommandieren

bevelen

kommandieren

gebieden

er kommandiert gern

hij speelt graag de baas

2. kommandieren pot. (befehlen):

kommandieren

commanderen

gra·ˈvie·rend [graˈviːrənt] PRZYM.

1. gravierend (belastend):

gravierend

belastend

gravierend

verzwarend

2. gravierend (ernsthaft):

gravierend

ernstig

gravierend

zwaarwegend

ver·ˈhee·rend [fɛɐ̯ˈheːrənt] PRZYM.

1. verheerend (verwüstend, vernichtend):

verheerend

verwoestend

verheerend

vernietigend

verheerende Auswirkungen [o. Folgen ]

verschrikkelijke gevolgen

2. verheerend pot. (scheußlich):

verheerend

afschuwelijk

verheerend

onmogelijk

du siehst in dem Kleid verheerend aus

je ziet er in die jurk onmogelijk uit

du siehst in dem Kleid verheerend aus

je jurk is om op te schieten

ex·pan·ˈdie·ren¹ [ɛkspanˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. expandieren (sich ausbreiten):

expandieren

expanderen

expandieren

zich uitbreiden

2. expandieren FIZ.:

expandieren

(zich) uitzetten

se·kun·ˈdie·ren [zekʊnˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. sekundieren podn. (auch beim Duell):

sekundieren

seconderen

sekundieren

bijstaan

2. sekundieren podn.:

sekundieren

bijvallen

sekundieren

assisteren