Tłumaczenia dla hasła „anreibend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·rei·sen CZ. cz. nieprzech.

1. anreisen (ein Ziel anfahren):

anreisen

de (heen)reis maken

2. anreisen (eintreffen):

anreisen

aankomen

anreisen

arriveren

ˈharn·trei·bend [-tr͜aibn̩t] PRZYM. podn. MED.

harntreibend

diuretisch

ˈan·ren·nen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. anrennen:

anrennen

aanrennen

2. anrennen pot.:

anrennen

(aan)rennen

anrennen

(aan)botsen

mit dem Kopf an [o. gegen ] die Wand anrennen

met zijn hoofd tegen de muur aanrennen [o. stoten]

3. anrennen:

anrennen

aanlopen

anrennen

stormlopen

gegen Vorurteile anrennen

tegen vooroordelen optornen

ˈein·rei·ben CZ. cz. przech.

einreiben

inwrijven

ˈhan·del·trei·bend, ˈHan·del trei·bend PRZYM.

handeltreibend → Handel

Zobacz też Handel

ˈHan·del <Handels> [ˈhandl̩] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Handel (Wirtschaftszweig der Händler):

Handel

handel

Handel

het zakendoen

Handel und Gewerbe

handel en nijverheid

2. Handel (Warenverkehr):

Handel

handel

Handel

inkoop en verkoop van goederen

der Handel mit Waffen

de handel in wapens

Handel treibend

handeldrijvend

Handel treibend

neringdoende

3. Handel (Abmachung, Geschäft):

Handel

handel

Handel

transactie

Handel

zaak

ein fauler Handel

een smerig zaakje

mit jdm in den Handel kommen

met iem zaken doen

ˈan·rei·chern [ˈanr͜aiçɐn] CZ. cz. przech.

1. anreichern (gehaltvoller machen):

anreichern

verrijken

anreichern

verbeteren

anreichern

vergroten

angereichertes Uran

verrijkt uranium

2. anreichern CHEM.:

anreichern

op(een)hopen

anreichern

verzamelen

anreichern

opslaan

eine angereicherte Lösung

een geconcentreerde oplossing

ˈan·rech·nen CZ. cz. przech.

1. anrechnen (in Rechnung stellen):

anrechnen

aanrekenen

anrechnen

in rekening brengen

anrechnen

berekenen

jdm einen großen Betrag anrechnen

iem een groot bedrag in rekening brengen

2. anrechnen (gutschreiben):

anrechnen

in mindering brengen

anrechnen

aftrekken

die Untersuchungshaft auf die Gefängnisstrafe anrechnen

het voorarrest van de gevangenisstraf aftrekken

jdm etw mit einem Betrag anrechnen

iem voor iets een bedrag aftrekken

3. anrechnen przen. (bewerten):

anrechnen

aanrekenen

anrechnen

waarderen

jdm etw hoch anrechnen

iets bijzonder weten te waarderen van iem

jdm etw zur Ehre anrechnen

iem iets tot eer aanrekenen

ˈan·rem·peln CZ. cz. przech.

1. anrempeln pot.:

anrempeln

opzettelijk tegen iem aanlopen

2. anrempeln pot. przen.:

anrempeln

beledigen

an·re·chen·bar [ˈanrɛçn̩baːɐ̯] PRZYM.

anrechenbar ADM., FIN.

kunnende worden aangerekend

anrechenbar ADM., FIN.

in rekening gebracht kunnende worden

ˈpreis·trei·bend PRZYM.

preistreibend

prijsopdrijvend

ˈAn·rei·che·rung <Anreicherung, Anreicherungen> RZ. r.ż.

1. Anreicherung:

Anreicherung

verrijking

2. Anreicherung:

Anreicherung

concentratie

ˈfrei·blei·bend PRZYM. GOSP.

freibleibend

vrijblijvend

ˈner·ven·auf·rei·bend PRZYM.

nervenaufreibend

zenuwslopend