Tłumaczenia dla hasła „anschürend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·schei·nend [ˈanʃ͜ainənt] PRZYSŁ.

anscheinend

naar het schijnt

anscheinend

waarschijnlijk

anscheinend

vermoedelijk

ˈan·schir·ren CZ. cz. przech.

1. anschirren:

anschirren

aanspannen

anschirren

inspannen

anschirren

(op)tuigen

2. anschirren:

anschirren

aandoen

anschirren

aanleggen

ˈan·schau·en CZ. cz. przech.

1. anschauen:

anschauen austr. poł. niem. CH

aankijken

anschauen austr. poł. niem. CH

bekijken

ich habe (mir) das Gemälde angeschaut

ik heb het schilderij bekeken

jdn prüfend anschauen

iem onderzoekend aankijken

2. anschauen:

anschauen austr. poł. niem. CH

bekijken

anschauen austr. poł. niem. CH

onderzoeken

ˈan·schlie·ßend [ˈanʃliːsn̩t] PRZYSŁ. (darauf folgend)

anschließend

aansluitend

anschließend

in aansluiting daaraan [o. daarop]

anschließend

daarna

anschließend

vervolgens

ˈan·schaf·fen² CZ. cz. przech. niereg.

anschaffen (zulegen)

aanschaffen

anschaffen (kaufen)

(aan)kopen

ich habe mir eine Freundin angeschafft pot.

ik heb een vriendin opgescharreld [o. opgedaan]

wer zahlt, schafft an przysł.

wie betaalt, bepaalt

ˈan·schal·ten CZ. cz. przech.

anschalten

inschakelen

anschalten

aandoen

anschalten

aanzetten

ˈan·schie·ben CZ. cz. przech.

1. anschieben:

anschieben

aanduwen

ein Auto anschieben

een auto aanduwen

2. anschieben:

anschieben

(aan)schuiven

angeschoben kommen

komen aanschuiven [o. aanslenteren]

ˈan·schie·ßen¹ CZ. cz. nieprzech. przen. (herbeieilen)

anschießen

aanschieten

anschießen

toesnellen

angeschossen kommen

komen aanschieten [o. toesnellen]

ˈan·schi·cken CZ. cz. zwr. podn.

anschicken

zich klaarmaken

anschicken

op het punt staan

ˈan·schla·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. anschlagen (erschallen, tönen):

anschlagen

(aan)slaan

anschlagen

weerklinken

die Vögel schlagen an

de vogels slaan aan [o. beginnen te zingen]

2. anschlagen (stoßen):

anschlagen

(aan)slaan

anschlagen

botsen

mit dem Kopf (an die Lampe) anschlagen

zijn hoofd (aan de lamp) stoten

3. anschlagen (wirken):

anschlagen

aanslaan

anschlagen

succes [o. effect] hebben

die Kur hat bei ihm angeschlagen

hij heeft baat gevonden bij die kuur

4. anschlagen euf. (dick machen):

anschlagen

dik maken

5. anschlagen (beim Schwimmen):

anschlagen

aantikken

ˈan·schul·di·gen [ˈanʃʊldɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

anschuldigen

beschuldigen

anschuldigen

betichten

anschuldigen

aanklagen