Tłumaczenia dla hasła „aufgefroren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ge·ˈfro·ren [gəˈfroːrən] CZ.

gefroren im. cz. przeszł. von frieren¹, frieren², gefrieren

Zobacz też gefrieren , frieren , frieren

ge·ˈfrie·ren [geˈfriːrən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

gefrieren

bevriezen

ˈfrie·ren² <fror, gefroren> [ˈfriːrən] CZ. cz. bezosob.

1. frieren (gefrieren):

frieren

vriezen

2. frieren (sich kalt fühlen):

frieren

het koud hebben

es friert mich

ik heb het koud

mich friert (es)

ik heb het koud

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren pot.

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

ˈauf·ge·ho·ben PRZYM. pot.

aufgehoben

geborgen

aufgehoben

veilig

ich fühle mich hier gut aufgehoben

ik voel mij hier geborgen

ˈauf·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. aufgehen (langsam sichtbar werden):

aufgehen

opkomen

aufgehen

opgaan

aufgehen

opstijgen

aufgehen

rijzen

das Land der aufgehenden Sonne

het land van de rijzende zon

2. aufgehen (sich öffnen):

aufgehen

opengaan

aufgehen

openbreken

aufgehen

openspringen

ihm ging das Herz auf podn. przen.

zijn hart ging open

der Knoten/die Naht geht auf

de knoop/de naad gaat los

der Vorhang geht auf

het doek gaat op

3. aufgehen (aufkeimen):

aufgehen

opgaan

aufgehen

opkiemen

aufgehen

ontkiemen

aufgehen

opgroeien

aufgehen

ontstaan

4. aufgehen (aufblähen):

aufgehen

(op)rijzen

der Teig geht auf

het deeg komt op [o. rijst (op)]

5. aufgehen (seine Erfüllung finden):

aufgehen

opgaan

aufgehen

vervuld zijn van

in seinen Kindern aufgehen

van zijn kinderen vervuld zijn

in seinem Beruf/in der Musik aufgehen

in zijn beroep/in de muziek opgaan

6. aufgehen (sich auflösen, übergehen in):

aufgehen

opgaan

aufgehen

overgaan

aufgehen

zich oplossen

der Betrieb ist in einem Großunternehmen aufgegangen

het bedrijf is in een grote onderneming opgegaan

7. aufgehen przen. (klar werden):

aufgehen

opgaan

aufgehen

duidelijk worden

mir geht ein Licht auf pot.

er gaat me een licht op

8. aufgehen MAT.:

aufgehen

opgaan

aufgehen

kloppen

die Division/die Gleichung geht auf

de deling/de vergelijking gaat op

9. aufgehen ŁOW. (beginnen):

aufgehen

beginnen

die Jagd geht auf

het jachtseizoen begint

10. aufgehen ŁOW.:

aufgehen

opgaan

aufgehen

rijzen

aufgehen

opvliegen

11. aufgehen GÓRN.:

aufgehen

opgaan

aufgehen

rijzen

ˈauf·ge·ben¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

aufgeben (verloren geben)

het opgeven

aufgeben (fallen lassen)

de strijd staken

ˈauf·gei·len CZ. cz. przech.

1. aufgeilen wulg. (jmd sexuell erregen):

aufgeilen

geil maken

aufgeilen

opvrijen

2. aufgeilen (auf etw stehen):

sich an etw aufgeilen wulg. przen.

op iets kicken

ˈauf·ge·bla·sen CZ.

1. aufgeblasen (mit Luft gefüllt) im. cz. przeszł. von aufblasen¹, aufblasen²

2. aufgeblasen pej. (eingebildet, arrogant) im. cz. przeszł. von aufblasen¹, aufblasen²

Zobacz też aufblasen , aufblasen

ˈauf·bla·sen² CZ. cz. zwr. niereg. pot. pej. (sich wichtigmachen)

aufblasen

zich opblazen

aufblasen

pochen

ˈauf·bla·sen¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. aufblasen:

aufblasen

opblazen

aufblasen

volblazen

einen Streitfall aufblasen przen.

een geschil opblazen

2. aufblasen (nach oben blasen):

aufblasen

opblazen

aufblasen

omhoogblazen

ˈauf·ge·dun·sen [ˈ͜aufgədʊnzn̩] PRZYM.

1. aufgedunsen:

aufgedunsen

(op)gezwollen

aufgedunsen

opgeblazen

aufgedunsen

opgezet

2. aufgedunsen przen.:

aufgedunsen

(op)gezwollen