Tłumaczenia dla hasła „ausschaufeln“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·schau·en CZ. cz. nieprzech. (Ausschau halten)

ausschauen

uitzien

ausschauen

uitkijken

wie schaut(')s aus? austr. poł. niem. pot.

hoe gaat het?

wie schaut(')s aus? austr. poł. niem. pot.

hoe staan de zaken?

ˈschau·feln [ˈʃ͜aufl̩n] CZ. cz. przech.

1. schaufeln (mit Schaufel arbeiten):

schaufeln

scheppen

2. schaufeln (graben):

schaufeln

graven

schaufeln

delven

ˈaus·schüt·teln CZ. cz. przech.

ausschütteln

(uit)schudden

ˈaus·schal·ten CZ. cz. przech.

1. ausschalten (abstellen):

ausschalten

uitschakelen

ausschalten

afzetten

ausschalten

uitdoen

2. ausschalten przen. (eliminieren):

ausschalten

uitschakelen

ausschalten

elimineren

Zweifel ausschalten

twijfels wegnemen

ˈaus·schif·fen CZ. cz. przech.

ausschiffen

ontschepen

ausschiffen

lossen

Passagiere ausschiffen

passagiers ontschepen

ˈfrei·schau·feln CZ. cz. przech.

freischaufeln

met een [o. de] schop vrijmaken

freischaufeln

ruimen

ˈaus·schach·ten CZ. cz. przech.

1. ausschachten:

ausschachten

(uit)graven

eine Baugrube ausschachten

een bouwput graven [o. aanleggen]

2. ausschachten:

ausschachten

afgraven

ˈaus·sche·ren CZ. cz. nieprzech.

1. ausscheren:

ausscheren

de rij [o. file] [o. formatie] verlaten

ausscheren

uitwijken

zum Überholen ausscheren

naar links gaan om in te halen

2. ausscheren:

ausscheren

van zijn spoor afwijken

ein Wagen schert bei Glätte aus

een wagen wijkt bij gladheid van zijn spoor af

3. ausscheren przen.:

ausscheren

zijn eigen weg gaan

aus der Regierung ausscheren

de regering verlaten

ˈaus·schei·den¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ausscheiden (nicht weitermachen):

ausscheiden

aftreden

ausscheiden

zijn ontslag nemen

aus dem Dienst/der Firma ausscheiden

de dienst/de firma verlaten

2. ausscheiden SPORT (wegfallen):

ausscheiden

uitvallen

ausscheiden

wegvallen

ausscheiden

uitgeschakeld worden

aus dem Rennen ausscheiden

bij een race [o. wedstrijd] uitvallen [o. afvallen]

3. ausscheiden (nicht in Betracht kommen):

ausscheiden

niet in aanmerking komen

diese Möglichkeit scheidet (von vornherein) aus

deze mogelijkheid valt (al bij voorbaat) af

ˈaus·schen·ken CZ. cz. przech.

1. ausschenken (eingießen):

ausschenken

(uit)schenken

ausschenken

tappen

2. ausschenken (servieren):

ausschenken

inschenken

ausschenken

uitgieten

ˈaus·schil·dern CZ. cz. przech.

1. ausschildern:

ausschildern

van verkeersborden voorzien

2. ausschildern:

ausschildern

(met aanwijsborden) aangeven

ausschildern

markeren

eine Umleitung ausschildern

een omleiding aangeven

ˈaus·schimp·fen CZ. cz. przech.

ausschimpfen

uitschelden

ausschimpfen

een uitbrander geven

ˈAus·schau <Ausschau> RZ. r.ż. kein l.mn.

Ausschau

het uitzien (naar)

nach jdm Ausschau halten

naar iem uitzien [o. uitkijken]

ˈaus·schwen·ken² CZ. cz. przech.

1. ausschwenken (ausspülen):

ausschwenken

uitspoelen

2. ausschwenken ARCHIT.:

ausschwenken

naar buiten draaien

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Danach wurde der angeschwemmte und abgelagerte Sand aus dem Teich ausgeschaufelt.

de.wikipedia.org