Tłumaczenia dla hasła „fehl“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

fehl [feːl] PRZYSŁ.

fehl am Platz(e) sein podn.

niet op zijn plaats zijn

fehl am Platz(e) sein podn.

misplaatst zijn

Fehl¹ <Fehl(e)s, Fehle> [feːl] RZ. r.n. GOSP.

Fehl

tekort r.n.

Fehl

deficit r.n.

Fehl² <Fehl(e)s, Fehle> [feːl] RZ. r.m. r.n. r.n. podn.

Fehl

feil

Fehl

fout

Fehl

tekortkoming

ohne Fehl (und Tadel) sein

zonder feilen [o. fouten] zijn

ohne Fehl (und Tadel) sein

volmaakt [o. onberispelijk] zijn

ˈfeh·len¹ [ˈfeːlən] CZ. cz. nieprzech.

1. fehlen:

fehlen (nicht vorhanden sein)

ontbreken

fehlen (nicht vorhanden sein)

mankeren

fehlen (an einem Mangel leiden)

missen

das fehlte gerade noch! pot. żart.

dat ontbrak er nog maar aan!

es fehlte ihm Mut

het ontbrak hem aan moed

es fehlten drei Schüler

er waren drie leerlingen afwezig

weit gefehlt!

verre van dat!

weit gefehlt!

glad mis!

weit gefehlt!

je zit er ver naast!

2. fehlen (an etw leiden):

fehlen

mankeren

fehlen

schelen

fehlt dir etw?

mankeert jou iets?

wo fehlt(')s denn?

waar hapert het?

wo fehlt(')s denn?

wat scheelt er?

3. fehlen podn. (einen Fehler begehen):

fehlen

falen

fehlen

zondigen

fehlen

een fout begaan

gegen jdn fehlen

tegenover iem falen

gegen das Gesetz fehlen

de wet overtreden

4. fehlen podn. (ausbleiben):

fehlen

uitblijven

das konnte nicht fehlen

dat kon niet uitblijven

es fehlte nicht viel, und er wäre [o. war] gefallen

het scheelde niet veel of hij was gevallen

es fehlen noch drei Minuten an elf (Uhr)

nog (maar) drie minuten en het is elf uur

ˈfeh·len² [ˈfeːlən] CZ. cz. bezosob. (mangeln)

fehlen

ontbreken

es fehlt ihm am Notwendigsten

het ontbreekt [o. mangelt] hem aan het noodzakelijkste

Przykładowe zdania ze słowem fehl

fehl am Platz(e) sein podn.

niet op zijn plaats zijn

ohne Fehl (und Tadel) sein

volmaakt [o. onberispelijk] zijn

er ist hier fehl am Platz(e)

hij is hier niet op z'n plaats

die Bemerkung ist hier fehl [o. nicht] am Platz(e)

die opmerking is misplaatst