Tłumaczenia dla hasła „herauslachen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

her·ˈaus·su·chen CZ. cz. przech.

1. heraussuchen (suchen):

heraussuchen

zoeken

2. heraussuchen (auswählen):

heraussuchen

uitzoeken

heraussuchen

uitkiezen

ˈaus·la·chen³ CZ. cz. zwr.

auslachen

voluit [o. naar hartenlust] lachen

her·ˈan·ma·chen CZ. cz. zwr.

1. heranmachen pot.:

heranmachen

aanpakken

heranmachen

aanvatten

2. heranmachen pot. pej.:

heranmachen

trachten te benaderen

heranmachen

proberen te versieren

her·ˈaus·le·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. herauslesen (durch Lesen deuten):

herauslesen

(er)uit lezen

herauslesen

(er)uit concluderen

2. herauslesen (aussondern):

herauslesen

(er)uit lezen

herauslesen

(er)uit zoeken

her·ˈaus·zie·hen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. (wegziehen)

herausziehen

(eruit) wegtrekken

her·ˈaus·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herausgehen (herauskommen):

herausgehen

eruit [o. naar buiten] gaan

2. herausgehen (entfernt werden können):

herausgehen

eruit gaan

herausgehen

verdwijnen

aus sich herausgehen

ontdooien

aus sich herausgehen

z'n schuchterheid overwinnen

her·ˈaus·hal·ten¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. heraushalten (nach draußen halten):

heraushalten

naar buiten houden [o. steken]

2. heraushalten przen. (nicht verwickeln):

heraushalten

(er)buiten houden

heraushalten

weren

her·ˈaus·fah·ren¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herausfahren (nach draußen fahren):

herausfahren

naar buiten rijden [o. varen]

2. herausfahren (herausschießen):

herausfahren

(er)uit [o. naar buiten] schieten [o. stuiven]

3. herausfahren pot. (ausbrechen, entkommen):

herausfahren

ontvallen

herausfahren

ontsnappen

her·ˈaus·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herausfallen:

herausfallen

naar buiten vallen

2. herausfallen WOJSK.:

herausfallen

uitvallen

herausfallen

een uitval doen

3. herausfallen przen. (nicht passen):

herausfallen

vallen buiten

herausfallen

niet passen

her·ˈaus·rut·schen CZ. cz. nieprzech.

1. herausrutschen (aus etw rutschen):

herausrutschen

(er)uit [o. naar buiten] glijden

2. herausrutschen pot. przen. (ungewollt entschlüpfen):

herausrutschen

ontglippen

herausrutschen

ontvallen

her·ˈaus·strei·chen CZ. cz. przech. niereg.

1. herausstreichen (aus etw tilgen):

herausstreichen

eruit schrappen

2. herausstreichen (betonen):

herausstreichen

ophemelen

herausstreichen

benadrukken

her·ˈan·rei·chen CZ. cz. nieprzech.

1. heranreichen (bis an etw reichen):

heranreichen

reiken tot

heranreichen

kunnen bereiken

2. heranreichen przen. (gleichkommen):

heranreichen

(kunnen) evenaren

heranreichen

zich kunnen meten met

an jdn heranreichen

met iem kunnen wedijveren

her·ˈauf·zie·hen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. heraufziehen (näher kommen):

heraufziehen

naderen

heraufziehen

naderbij komen

heraufziehen

komen opzetten

2. heraufziehen (aufziehen):

der Tag zieht herauf żart.

de dag breekt aan

her·ˈaus·ho·len CZ. cz. przech.

1. herausholen:

herausholen

(er)uit [o. naar buiten] halen

2. herausholen przen. (Gewinn machen):

herausholen

eruit halen

herausholen

behalen

bei einem Handel viel Geld herausholen

bij een transactie veel geld verdienen

her·ˈaus·bil·den¹ CZ. cz. przech.

herausbilden

vormen

herausbilden

ontwikkelen

herausbilden

doen ontstaan

her·ˈaus·fin·den¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herausfinden (den Weg finden):

herausfinden

de weg [o. uitgang] vinden

aus dem Wald nicht herausfinden

de weg uit het bos niet vinden

2. herausfinden przen. (herauslesen):

herausfinden

een uitweg [o. oplossing] vinden

her·ˈaus·ge·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. herausgeben (herausreichen):

herausgeben

aanreiken

herausgeben

aangeven

2. herausgeben (zurückgeben):

herausgeben

teruggeven

herausgeben

afgeven

herausgeben

uitleveren

Gefangene herausgeben

gevangenen uitleveren

den Schlüssel herausgeben

de sleutel afgeven

3. herausgeben (wechseln):

herausgeben

teruggeven

herausgeben

terugbetalen

können Sie auf 100 Euro herausgeben?

kunt u van 100 euro teruggeven?

können Sie auf 100 Euro herausgeben?

hebt u terug van 100 euro?

4. herausgeben (veröffentlichen):

herausgeben

uitgeven

herausgeben

uitbrengen

5. herausgeben (bearbeiten):

herausgeben

bewerken

herausgeben

de redactie voeren van

herausgeben

samenstellen

6. herausgeben (erlassen):

herausgeben

uitvaardigen

herausgeben

afkondigen

einen Erlass herausgeben

een decreet uitvaardigen