Tłumaczenia dla hasła „losdrücken“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈaus·dru·cken¹ CZ. cz. nieprzech. WYDAWN.

ausdrucken

afdrukken

ˈaus·drü·cken¹ CZ. cz. przech.

1. ausdrücken (auspressen):

ausdrücken

(uit)drukken

ausdrücken

(uit)persen

ausdrücken

(uit)knijpen

2. ausdrücken (zeigen):

ausdrücken

uitdrukken

ausdrücken

doven

3. ausdrücken (formulieren):

ausdrücken

uitdrukken

ausdrücken

uiten

ausdrücken

formuleren

seine Haltung drückte Müdigkeit aus

zijn houding verried vermoeidheid

etw in/mit Worten ausdrücken

iets met woorden uitdrukken/onder woorden brengen

ˈab·dru·cken CZ. cz. przech.

abdrucken

afdrukken

abdrucken

laten verschijnen

be·ˈdru·cken CZ. cz. przech.

bedrucken

bedrukken

ˈauf·dru·cken CZ. cz. przech.

aufdrucken

opdrukken

einen Stempel auf einen Brief aufdrucken

een stempel op een brief drukken [o. zetten]

ˈnach·dru·cken CZ. cz. przech.

nachdrucken WYDAWN. (abermals drucken)

nadrukken

nachdrucken (abdrucken)

bijdrukken

be·ˈdrü·cken CZ. cz. przech.

1. bedrücken:

bedrücken

beklemmen

bedrücken

bezwaren

bedrücken

deprimeren

eine bedrückte Stimmung

een gedrukte stemming

2. bedrücken:

bedrücken

verdrukken

bedrücken

onderdrukken

ˈab·drü·cken CZ. cz. przech.

1. abdrücken (einen Abdruck machen):

abdrücken

afdrukken

abdrücken

een afdruk maken

2. abdrücken:

abdrücken (abfeuern)

afdrukken

abdrücken (feuern)

(af)vuren

abdrücken (feuern)

(af)schieten

auf jdn abdrücken

op iem vuren

3. abdrücken:

abdrücken (wegdrücken)

afduwen

abdrücken (wegschieben)

wegduwen

abdrücken (wegschieben)

afstoten

4. abdrücken MED.:

abdrücken (abklemmen)

afklemmen

abdrücken (abklemmen)

afknijpen

abdrücken (zudrücken)

toedrukken

jdm das Herz abdrücken pot. przen. (umarmen)

iems hart beklemmen

jdm die Luft abdrücken

iem de keel toeknijpen

er·ˈdrü·cken [-ˈdrʏkn̩] CZ. cz. przech.

1. erdrücken:

erdrücken (sehr stark belasten)

platdrukken

erdrücken (sehr stark belasten)

dooddrukken

erdrücken (begraben, verschütten) a. przen.

bedelven

2. erdrücken (Eigenständigkeit nehmen):

erdrücken

niet tot zijn recht laten komen

erdrücken

wegdrukken

ˈzu·drü·cken CZ. cz. przech.

zudrücken (fest drücken)

toeduwen

zudrücken (fest drücken)

toedrukken

zudrücken (durch Drücken schließen)

dichtknijpen

zudrücken (durch Drücken schließen)

toeknijpen

ˈArm·drü·cken <Armdrückens> RZ. r.n. kein l.mn.

Armdrücken

(het) armworstelen

ˈauf·drü·cken¹ CZ. cz. nieprzech.

1. aufdrücken (auf einen Türöffner drücken):

aufdrücken

(de deur) openen [o. opendoen]

2. aufdrücken (drücken):

aufdrücken

drukken

ˈein·drü·cken¹ CZ. cz. przech.

1. eindrücken (nach innen drücken):

eindrücken

indrukken

eindrücken

induwen

eindrücken

stukdrukken

2. eindrücken (hinein drücken):

eindrücken

indrukken

eindrücken

drukken [o. persen] in

eine Spur in den Boden eindrücken

een spoor in de grond drukken

ˈHand·rü·cken RZ. r.m.

Handrücken

handrug

ver·ˈdrü·cken¹ [fɛɐ̯ˈdrʏkn̩] CZ. cz. przech. pot. (verzehren)

verdrücken

verorberen

verdrücken

naar binnen werken

zer·ˈdrü·cken CZ. cz. przech. (zu einer Masse pressen)

zerdrücken

platdrukken

zerdrücken

pletten

zerdrücken

fijnknijpen

zerdrücken

verpletteren

zerdrücken

kreuken

eine Kartoffel zerdrücken

een aardappel fijnmaken [o. prakken]

ein paar Tränen zerdrücken przen.

een paar tranen wegpinken

eine Zigarette in einem Aschenbecher zerdrücken

een sigaret in de asbak uitdrukken