Tłumaczenia dla hasła „nähre“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈnä·hern [ˈnɛːɐn] CZ. cz. zwr.

1. nähern podn. (einen Zeitpunkt erreichen):

nähern

naderen

der Winter nähert sich dem Ende

het einde van de winter nadert

sich einem Ziel nähern

een doel naderen

2. nähern (näher herankommen):

sich jdm nähern

met iem contact zoeken

3. nähern (sich nähern):

nähern

benaderen

sich einem Ideal nähern

een ideaal benaderen

ˈnäh·ren¹ [ˈnɛːrən] CZ. cz. nieprzech. (nahrhaft sein)

nähren

voedzaam zijn

nähren

voeden

nährende Speisen

voedzame spijzen

ˈnäh·ren² [ˈnɛːrən] CZ. cz. przech.

1. nähren (füttern):

nähren

voeden

nähren

voedsel geven aan

nähren

zogen

sie nährt ihr Kind selbst

zij voedt [o. zoogt] haar kind zelf

2. nähren podn. (sorgen für):

nähren

onderhouden

ein Land nährt seine Bewohner kärglich

een land biedt zijn bewoners geen al te beste levensvoorwaarden

3. nähren podn. przen. (hegen):

nähren

voeden

nähren

koesteren

einen Plan nähren

een voornemen koesteren

ˈnäh·ren³ [ˈnɛːrən] CZ. cz. zwr.

1. nähren podn. (sich ernähren):

nähren

zich voeden

2. nähren podn. (sich unterhalten):

nähren

in zijn (eigen) levensonderhoud voorzien

nähren

leven

sich durch [o. mit ] [o. von ] seiner Hände Arbeit nähren

met het werk van zijn handen in zijn levensonderhoud voorzien

Przykładowe zdania ze słowem nähre

bleibe im Lande und nähre dich redlich

oost west, thuis best