Tłumaczenia dla hasła „verbeteringen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈbrin·gen [fɛɐ̯ˈbrɪŋən] CZ. cz. przech. niereg.

1. verbringen (zubringen):

verbringen

doorbrengen

sein Leben in Armut verbringen

zijn leven in armoede slijten

2. verbringen podn. (hinbringen):

verbringen

overbrengen

verbringen

brengen naar

her·ˈbei·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. herbeibringen:

herbeibringen

nader(bij) brengen

herbeibringen

hierheen brengen

herbeibringen

aanbrengen

2. herbeibringen podn.:

herbeibringen

verschaffen

herbeibringen

aan de hand doen

ver·ˈber·gen¹ [fɛɐ̯ˈbɛrgn̩] CZ. cz. przech. niereg.

1. verbergen (verstecken, verdecken):

verbergen

verbergen

verbergen

verstoppen

verbergen

maskeren

2. verbergen (verschweigen):

verbergen

verbergen

verbergen

verzwijgen

er·ˈbrin·gen CZ. cz. przech.

1. erbringen (Geldbetrag):

erbringen

opbrengen

2. erbringen (als Resultat haben):

erbringen

opleveren

den Beweis [o. Nachweis ] für etw erbringen

het bewijs van iets leveren

ˈher·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

herbringen

hierheen brengen

her·ˈun·ter·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. herunterbringen (nach unten bringen):

herunterbringen

naar beneden brengen

2. herunterbringen pot. (zu Grunde richten):

herunterbringen

ruïneren

herunterbringen

te gronde richten

3. herunterbringen pot. (schlucken können):

herunterbringen

door de keel (kunnen) krijgen

keinen Bissen herunterbringen

geen hap door de keel krijgen

ver·ˈbeu·gen [fɛɐ̯ˈb͜ɔygn̩] CZ. cz. zwr.

verbeugen

een buiging maken

verbeugen

buigen

verbeugen

nijgen

ˈwei·ter·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

weiterbringen

vooruithelpen

weiterbringen

vooruitbrengen

weiterbringen

verder brengen

ver·ˈdin·gen [fɛɐ̯ˈdɪŋən] CZ. cz. przech.

verdingen

aanbesteden

verdingen

uitbesteden

verdingen

verhuren

ver·ˈbie·gen¹ [fɛɐ̯ˈbiːgn̩] CZ. cz. przech. niereg.

verbiegen

ombuigen

verbiegen

verbuigen

verbiegen

krombuigen

einen Charakter verbiegen przen.

een karakter misvormen

ver·ˈbor·gen¹ [fɛɐ̯ˈbɔrgn̩] PRZYM.

1. verborgen:

verborgen

verborgen

verborgen

verstopt

verborgen

weggeborgen

2. verborgen:

verborgen

verborgen

verborgen

geheim

es war dem Finanzamt nicht verborgen geblieben

het was de fiscus niet ontgaan

etw im Verborgenen tun

iets in het verborgene doen

ver·ˈbür·gen¹ [fɛɐ̯ˈbʏrgn̩] CZ. cz. przech.

1. verbürgen (garantieren):

verbürgen

garanderen

verbürgen

waarborgen

verbürgen

verzekeren

2. verbürgen (einstehen):

verbürgen

instaan voor

die Richtigkeit einer Nachricht verbürgen

voor de juistheid van een bericht instaan

ver·ˈklin·gen [fɛɐ̯ˈklɪŋən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. verklingen (langsam aufhören):

verklingen

verklinken

verklingen

wegsterven

verklingen

wegebben

2. verklingen przen. (nachlassen, langsam enden, vorbeigehen):

verklingen

voorbijgaan

ver·ˈbil·li·gen¹ [fɛɐ̯ˈbɪlɪgn̩] CZ. cz. przech.

verbilligen

goedkoper maken

verbilligen

in prijs verlagen

über·ˈbrin·gen CZ. cz. przech. niereg. podn.

überbringen

overbrengen

überbringen

overmaken

überbringen

komen brengen

überbringen

overhandigen