Tłumaczenia dla hasła „zerspleißen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

zer·ˈsplit·tern³ CZ. cz. zwr.

zersplittern

zijn krachten [o. activiteiten] versplinteren [o. versnipperen]

zer·ˈris·sen [ ͜tsɛɐ̯ˈrɪsn̩] PRZYM.

1. zerrissen:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

kapot

2. zerrissen przen.:

zerrissen

verscheurd

zerrissen

verdeeld

innerlich zerrissen

innerlijk verscheurd [o. verdeeld]

zer·ˈsprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

zerspringen (einen Sprung bekommen)

springen

zerspringen (zerbrechen)

exploderen

zerspringen (zerbrechen)

barsten

ich dachte, mein Kopf würde vor Schmerzen zerspringen podn. przen.

ik dacht dat mijn hoofd van de pijn zou barsten

zer·ˈlas·sen CZ. cz. przech. GASTR.

zerlassen

(laten) smelten

zer·ˈfres·sen CZ. cz. przech. niereg.

zerfressen (korrodieren)

wegvreten

zerfressen (korrodieren)

aanvreten

zerfressen (durch Fraß zerstören)

opvreten

zerfressen przen. (schaden)

aantasten

zerfressen przen.

verteren

die Sorgen zerfressen ihm das Herz przen.

hij wordt door zorgen verteerd

zer·ˈspal·ten CZ. cz. przech.

zerspalten

splijten

zerspalten

splitsen

zerspalten

kloven

zerspalten przen. a.

verdelen

zerspalten przen. a.

verscheuren

zer·set·ˈzen¹ CZ. cz. przech.

zersetzen

ontleden

zersetzen

aantasten

zersetzen

aanvreten

zersetzen (untergraben)

ondermijnen

zersetzen przen. (zerrütten)

ontwrichten

die Gesellschaft moralisch zersetzen przen.

de maatschappij moreel ondermijnen [o. ontwrichten]

zer·ˈstreu·en¹ CZ. cz. przech.

1. zerstreuen:

zerstreuen (verteilen)

verstrooien

zerstreuen (verteilen)

verspreiden

zerstreuen (auseinandertreiben)

uit elkaar drijven

Demonstranten zerstreuen

demonstranten verspreiden [o. uiteendrijven]

zerstreutes Licht

diffuus licht

zerstreut liegende Dörfer

verspreid liggende dorpen

2. zerstreuen (für Ablenkung sorgen):

zerstreuen

afleiding verschaffen

3. zerstreuen (aufheben, verschwinden lassen):

zerstreuen

opheffen

zerstreuen

doen verdwijnen

Befürchtungen zerstreuen

vrees wegnemen

zer·ˈste·chen CZ. cz. przech. niereg. (durch Stiche beschädigen)

zerstechen

(open)prikken

zerstechen

stuk steken

die Mücken haben den Jungen völlig zerstochen

de muggen hebben de jongen overal gebeten

zer·ˈschel·len CZ. cz. nieprzech.

zerschellen

te pletter slaan [o. lopen]

zerschellen

schipbreuk lijden

an seiner Sturheit zerschellten alle Pläne przen.

alle plannen leden schipbreuk op [o. ketsten af op] zijn koppigheid

zer·ˈschnei·den CZ. cz. przech. niereg.

zerschneiden (durchschneiden)

doorsnijden

zerschneiden (in Stücke schneiden)

stuksnijden

zerschneiden (in Stücke schneiden)

opensnijden

zerschneiden (in Stücke schneiden)

doorklieven

das Schiff zerschneidet die Wellen podn. przen.

het schip doorklieft [o. doorsnijdt] de golven