niderlandzko » niemiecki

ra·ket <raket|ten> [rakɛt] RZ. r.ż.

ra·ken1 <raakte, h. geraakt> [rakə(n)] CZ. cz. przech.

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] RZ. r.ż.

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) l.mn.:

Ketten l.mn.
Fesseln l.mn.

2. keten (zware ketting):

Kette r.ż.

4. keten scheik.:

Kette r.ż.

5. keten techn.:

Kreis r.m.
Stromkreis r.m.

rak·ker <rakker|s> [rɑkər] RZ. r.m.

1. rakker (deugniet):

Racker r.m.
Bengel r.m.

2. rakker (kerel, vent):

Bursche r.m.
Geselle r.m.
er ist ein Roter pot.

rac·ket [rɛkət]

racket [[o. rɑkɛt]] racket|s RZ. r.n.:

Schläger r.m.

bra·ken1 <braakte, h. gebraakt> [brakə(n)] CZ. cz. nieprzech. (overgeven)

kra·ken2 <kraakte, h. gekraakt> [krakə(n)] CZ. cz. przech.

2. kraken ((een gebouw) binnendringen en in gebruik nemen):

3. kraken (inbreken):

een code kraken przen.

5. kraken scheik.:

wra·ken <wraakte, h. gewraakt> [vrakə(n)] CZ. cz. przech.

2. wraken jur. (niet toelaten):

be·ten CZ.

beten 3. os. l.mn. cz. prz. van bijten¹, bijten²

Zobacz też bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] CZ. cz. przech.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

ran·ken <rankte, h. gerankt> [rɑŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

vre·ten2 <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] CZ. cz. przech.

1. vreten (personen, dieren):

gie·ten1 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] CZ. cz. przech.

kwe·ten CZ.

kweten 3. os. l.mn. cz. prz. van kwijten

Zobacz też kwijten

kwij·ten <kweet zich, h. zich gekweten> [kwɛitə(n)] CZ. wk ww

kwijten zich kwijten (vervullen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski